Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||
De Vlaamsche Beweging.I.Voor eenige weken diende een onzer knapste Vlaamsche strijders uit het Liberale kamp, de heer Prayon-van Zuylen, eene strenge tuchtiging toe aan een jongen letterkundige, die in het Nederlandsch Museum de Vlaamsche Beweging had ‘over den hekel gehaald.’ ‘De Vlaamsche Beweging immers - aldus vat de heer Prayon-van Zuylen de beweringen zijner tegenpartij samen - de Vlaamsche Beweging immers heeft den weg verlaten door Jan-Frans Willems gebaand. Zij heeft opgehouden eene louter taalkundige beweging te zijn. In stede van zich uitsluitend op het bestudeeren van het Middelnederlandsch toe te leggen, heeft zij zich op politiek gebied gewaagd, zich met de kiezingen bemoeid, taalwetten doen stemmen... Welke goddelooze verspilling van krachten! Slechts ééne Vlaamsche maatschappij heeft in zekere mate haren plicht gedaan, en die maatschappij is noch het Willemsfonds, noch het Davidsfonds, noch het Taalverbond, noch welke ook der Liberale of Katholieke Vlaamsche bonden: het is de ‘Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen!!!’ ‘Waarop de heer de Vreese apodictisch besluit dat “de Vlaamsche Beweging eene wetenschappelijke beweging moet worden.” Weg met de politiek! De | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
beoefening van het Middelnederlandsch worde voortaan ons eenig doel!’ (Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, 1891, bl. 480.) Ik las de artikelen zelf van den heer de Vreese niet, en kan dus niet borg staan voor het min of meer juiste der samenvatting van den heer Prayon. Overigens het hoeft niet, zoomin als verder uit te weiden over de tuchtiging, die de gespierde Vlaming zijnen tegenstrever toedient, al komen wij wellicht later, ter vlucht, op een en ander terug. Dit bijzonder feit toch heeft zoo groot een belang niet, en zoo ik er u van gewaag, is het om eene andere reden. Toen ik namelijk Prayon's artikel las, stond ik juist in beraad over het kiezen van een onderwerp voor de voordracht, die ik thans, MM., de eer heb in uwe vergadering te houden, en zoo wel niet het artikel zelf dit deed, - de overwegingen althans door diens lezing in mij opgewekt beslisten over mijne keus; het stond mij van dan af vast u te spreken over de Vlaamsche Beweging. Geene tegenbedenkingen wederhielden mij: De Vlaamsche Beweging! - Een door-en-door versleten thema, waarop alles afgedreund is, wat er maar valt over te zeggen, waarop bijna zelfs geene variatiën meer mogelijk zijn!... De Vlaamsche Beweging! - En zulks wel in dat Antwerpen zoo doortrokken Vlaamsch tot in merg en been, in die sterke veste van het Flamingantisme, waaraan de bard der Zustersteden - hij zoo droef weenend over Brugge en zoo streng verwijtend voor Gent, slechts tonen van bewondering, van toejuiching, van liefde en van gelukwenschen te wijden vond; in dat Antwerpen, van welk wij haast allen in den lande geleerd hebben Vlaamsch te zijn!... De Vlaamsche Beweging! - En dat in deze eigene zaal, die nog trilt van de machtige jubelkreten, welke geen acht dagen geleden er in losdonderden, toen het volk der Scheldestad nogmaals een koenen voorvechter | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
onzer Vlaamsche rechten naar de Kamer zond, hem, haren aangenomen zoon, omdat hij Vlaamsch is, en - laat ik het met fierheid er bijvoegen, - hem den eigen onverbasterden zoon onzer Kempen, waar alles Vlaamsch is, hem, in wiens kloeke hand het Vlaamsch vaandel al meer en meer onwrikbaar zal vastzitten, zoo het nog onwrikbaarder kan vastzitten, waar het reeds in handen is van uwen Coremans en van uwe andere vertegenwoordigers in Kamer en Senaat. De Vlaamsche Beweging! - En dat voor de leden van den Antwerpener Nederduitschen Bond; voor die Vlamingen, allen mannen van overtuiging zoowel als mannen van één stuk, waar het de Vlaamsche belangen geldt; allen strijders, onder ééne banier geschaard, de banier van den Vlaamschen Leeuw, door ééne leus bezield: In Vlaanderen Vlaamsch, met één doel voor oogen: de volkomene zegepraal der Vlaamsche zaak!... Bekent met mij, MM., dat al deze tegenbedenkingen van aard waren om van het eens verkoren onderwerp, de Vlaamsche Beweging, af te schrikken. En toch liet ik mij niet afschrikken, omdat - in mijne schatting - de bedenkingen, die mij mijn onderwerp inspelden, de weegschaal langs hunne zijde overhaalden. Het valt niet te loochenen - en Gode zij er dank voor - dat de Vlaamsche Beweging krachtiger leeft en vruchtbaarder streeft dan ooit voordezen. Maar dat zij met gevaren bedreigd is, valt, mijns dunkens - en niet mijns dunkens alleen - eveneens niet te ontkennen: mijne verdere rede zal, meen ik, deze bewering voldoende staven. Aldus, om voor 't oogenblik slechts dat ééne aan te duiden, sommige punten van het Vlaamsch programma zijn met miskenning en ja verval bedreigd ten bate van andere. Want al te groote ijver voor het eene baart licht verwaarloozing van het andere, terwijl integendeel veelal het woord moest gelden van den Heiland aan de Joden: ‘Dit moest gedaan worden, en dat niet nagelaten.’ Gaat het zoo, bijvoor- | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
beeld, den landman niet, die, enkel en alleen bezorgd om de vogelen van zijn veld te weren, er ondertusschen het onkruid welig laat op tieren? Om een oogenblik tot de Vreese en zijnen tegenstrever terug te keeren, natuurlijk rees bij mij de vraag op: Wat ligt er wellicht voor waarheid in de stelling, waaruit de eerste zijne valsche gevolgtrekking afleidde? Want zelden is eene stelling zoo door-en-door valsch, dat er niet althans een greintje waarheid aan ten gronde ligt: de bare en tastbare valschheid toch verleidt geene gezonde rede. Naar mijn oordeel, trof eene zekere verwaarloozing van een deel des Vlaamschen programma's den blik van den heer de Vreese, terwijl hem tevens eene machtige ontwikkeling van een ander deel oploopend in het oog viel. Doch hij zag eenzijdig - van zijn eigen letterkundig standpunt, en vandaar de overdrijving, vandaar vooral de valsche gevolgtrekking: de Vlaamsche Beweging mag niet politiek zijn; zij moet wetenschappelijk wezen. Verviel nu de heer Prayon in de tegenovergestelde dwaling, als moest de Vlaamsche Beweging enkel politiek zijn? Geheel zijn verleden en ja zijn artikel zelf antwoorden luidop: neen! ofschoon hij in het vuur der wederlegging, ten bate der politieke en economische richting, wellicht wat al te lijdelijk op het verwaarloozen nederziet der taalbeoefening en der taalontwikkeling. Maar is 't niet bij hem, bij velen toch schijnt onze taalbeweging, of zegge ik liever en juister onze Vlaamsche Beweging al meer en meer eene zaak te worden van enkel taalgebruik, tot overgebruik en misbruik toe, terwijl, voor dezulken, het eigen wezen en de aard dier taal, hare beoefening, hare ontwikkeling, hare veredeling, haar bloei en haar roem als zaken van geener waarde schijnen door te gaan. Wij vragen - en met reden - onze taalrechten; doch vergeten wij het niet, - onze taal ook vergt van ons hare eigene rechten, en die zijn, onder meer, onze kennis, onze | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
beoefening, onze hoogachting, onze eerbied, laat ik zeggen, onze eeredienst. Het is, mijns erachtens, niet te loochenen: onze beweging was vóór jaren te uitsluitelijk letterkundig; thans, ik zeg niet is ze, maar dreigt ze te uitsluitelijk politiek te worden: ze moet het eene en het andere zijn. In een woord, we moesten in onzen taalstrijd de kinderen Israëls navolgen, toen zij, ten tijde van Nehemias, Jerusalem uit zijne puinen heroprichtten, spijts de aanvallen hunner vijanden: zooals het gewijde Boek zegt: ‘Met de eene hand bouwden zij; met de andere hielden zij het zwaard’ (II Esdr. IV, 17). En dan nog, MM., hebben wij slechts den Vlaamschen taalstrijd en de Vlaamsche taalstudie. Is dat nu de Vlaamsche Beweging in hare algeheelheid? O neen! deze reikt nog machtig verder. Heb ik het wel voor, dan werd nagenoeg het gansche programma der Vlaamsche Beweging in weinige regelen geschetst door onzen gloedvollen Ledeganck, den vriend van uw Antwerpen, dien ik u reeds vroeger aanhaalde. Gij kent, MM., de begeesterde strofen, waarmede hij zijnen lierzang sluit: Aan Gent. Daarom, gedenk
Den heilgen wenk
Van al wat u omringt. Blijf trouw aan uw verleden:
Blijf steeds uw Vlaamschen oorsprong waard;
Wees Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aard,
Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden.
Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen,
Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen!
En dan, dan zal
Men overal
U minnen als een spruit van adellijken bloede,
U, als den rijksten diamant
In de eerekroon van 't vaderland,
U, als de schoonste telg, die 't schoone Vlaandren voedde.
Dan bloeit ge eens als 't gebloemt, dat in uw tuinen bloost,
En blijft ge, o Gent, de roem, de zegen van uw kroost!
| |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
In enkele woorden, MM., van de eerste strofe hebben wij alles samengevat wat onze Vlaamsche Beweging uitmaakt: haar doel, haren grondslag, hare voorwaarde en hare middelen.
Het plan is breedreikend, MM., en onmogelijk allezijdig te ontwikkelen in eene enkele voordracht. Gunt ge mij het oorlof, om u ten minste eenige vluchtige beschouwingen er over mede te deelen? | |||||||||
II.Vooreerst dan het doel der Vlaamsche Beweging. Het is niets anders, niets minders dan het bestaan van onzen Vlaamschen volksstam, zijn leven, zijn bloei en zijn roem. Ook de heer Prayon-van Zuylen zegde het uitdrukkelijk in zijn antwoord: ‘Er zijn gelukkiglijk - zoo schrijft hij - nog vele Vlamingen, die in de Vlaamsche zaak iets anders zien dan het belang van den Vlaamschen zak. Die Vlamingen beschouwen de Vlaamsche Bewe- | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
ging, niet als eene letter- of taalkundige beweging, zelfs niet als een zuiveren taalstrijd. Wat zij willen, het is de zedelijke en stoffelijke opbeuring van het Vlaamsche volk bij middel van de moedertaal. En daar men dreigt hun dat onmisbaar middel te ontnemen, ijveren zij in de eerste plaats voor het behoud der taal.’ Zeer juist gezegd. Ik weet het wel, daar zijn er, die ons andere inzichten aantijgen; maar zulks is valschheid, die slechts door onwetendheid of kwaadwilligheid is uit te leggen. Aldus van den Noorderkant, waar we mochten hopen niets dan hartelijke belangstelling, moedgevende opbeuring en krachtige medewerking te ontmoeten, treffen wij integendeel wel niet altijd en bij allen, maar toch menigmaal en bij velen, slechts miskenning aan van ons streven, minachting voor onze pogingen, behandeling, in een woord, als waren we verbasterde, onwetende telgen van den grooten Dietschen stam, halve barbaren, wier gewest eene vlek uitmaakt op de kaart der Nederlandschsprekende gouwen. Voor dezulken is de Vlaamsche Beweging, niet anders dan een dilettantisme, eene loutere liefhebberij van een aantal Vlamingen, en dan nog eene liefhebberij tot nu toe troosteloos doorgedreven, met zoogoed als geen gelukkigen uitval bekroond. Weshalve dan ook de Vlamingen wel zouden doen, hun arm kind - anabaptistisch genoeg! - te herdoopen onder een anderen, beteren naam - den naam van Nederlandsche Beweging! Wie het laatste Taalcongres bijwoonde, waar we de eer hadden eenen peter zich goedjonstig te zien aanbieden voor die plechtigheid, of ja wie slechts den weergalm er van hoorde, kan oordeelen of ik hier tegen een enkel nevelbeeld scherm. Overigens ook de heer Prayon, wien ik gaarne nogmaals deze aanhaling ontleen, drukte geen ander gevoelen uit, waar hij schreef, dat er meer ‘Hollanders zijn... die ons, Vlamingen, met hunne diepste | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
verachting vereeren. Ik moet er zelfs bijvoegen’, gaat hij voort, ‘dat de overtuiging, alsof wij in alle opzichten tot een ondergeschikt ras behoorden, in Holland vrij algemeen is en dat zelfs onze beste vrienden aldaar, wanneer zij van ons praten, eenen beschermenden toon meenen te moeten aanslaan, die in den beginne op de lachspieren, doch van lieverlede op de zenuwen werkt.’ Zoover dus gaat, over onze Noordergrenzen de onwetendheid nopens onzen toestand, onzen strijd en ons doel. Van Zuiderkant, daarentegen, worden we nog veel ongenadiger bejegend: van daar loeit echte stormwind tegen de Vlaamsche Beweging in. En dat niet enkel uit Frankrijk, van welk land we niet alleen onwetendheid, maar ja onwil en zelfs kwaadwilligheid schokschouderend kunnen verdragen ('t heeft er ons sinds eeuwen aan gewend), maar ook van onze Waalsche Broeders, wien we mogen toeroepen zooveel het ons lust en zooveel de longen lijden kunnen, dat we niet één hunner rechten aanwillen, dat we niets anders vragen dan ons eigen recht, zonder krenking van het hunne, niets dan de gelijkheid door de Grondwet gewaarborgd en hier zelfs in de natuurwet aangeschreven - maar bij wie de Vlaamsche Beweging, toch niets anders is dan opruierij van een hoop woelgeesten, twiststokerij van eene bende heerschzuchtigen of heethoofden, scheurmakerij en verbrokkeling van 't ééne België door een rot van slechte vaderlanders. Voor dezulken is geheel ons streven tegen Frankrijk gericht, ja tegen Wallonië zelf, en dat wel ten bate van Duitschland en van ik weet niet welk een onverdeeld en één Germanië, - eene schim, die als een spottende Mephistopheles of als een sarrende Satan aan het ledikant staat, waarin Frankrijk sedert jaren aan de ijlkoorts van het chauvinisme (Fransche ziekte, Fransche naam, MM.) ligt te lijden. En laten nu de Vlamingen met de meest doorslaande redenen die lastertaal wederleggen, laten ze met het | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
Nationaal Vlaamsch Verbond ‘à Monsieur le Directeur du Temps, à Paris’ schrijven: ‘Si nous sommes les adversaires résolus de toute annexion quelconque de la Belgique à la France, nous nous déclarons les adversaires également décidés de toute annexion quelconque de la Belgique à l'Allemagne. Annexion française, annexion allemande, que pareille catastrophe atteigne notre patrie, et nos annexeurs, quels qu'ils soient, rencontreront, au premier rang des protestataires irréconciliables, les ‘flamingants’ - wat baat dat alles? het Zuiden zegt - en dus het is wel zóó - ‘gij zijt opruiers, scheurmakers, landverraders.’ Neen, MM. duizendmaal neen! dat zijn we niet! Met de vrome Machabeërs van het Oude Verbond, die men ook voor twistzaaiers, heethoofden en oproermakers schold, antwoorden wij vrank en fier: Vindicamus hereditatem patrum nostrorum (I Mach. XV, 34); Wij eischen het erfdeel af onzer vaderen. Neen, neen! wij beoogen geene verbrokkeling van het gemeene Vaderland; wij dwepen niet met een rassenstrijd; maar wij zien ons eigen ras al meer en meer aangetast door vreemden geest, al meer en meer bedreigd met verbastering en ondergang; in al zijne standen, in al zijne levensvakken, in al zijn doen en laten ondermijnd door de pest der verfransching, en, in den lande alom, tot eene minderheid gedoemd, waaraan het alleen ontsnappen kan door het in de hand werken zijner verbastering, zijner verdelging. Zal het Vlaamsche volk uitsterven om voor een, 'k weet niet welken naam dragend volk plaats te maken; zooals, bijvoorbeeld, de Romeinen uitgestorven zijn om voor de Italianen plaats te maken? Of zal onze stam, heropgebeurd, nog krachtig leven, zich ontwikkelen, zich veredelen, eene toekomst tegemoet gaan, die niet taant bij zijn heerlijk verleden?... En de duizenden en duizenden, die voor de Vlaamsche zaak in de bres sprongen, beantwoorden die vraag, met de belijdenis van een onwankelbaar geloof aan de nog | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
jeugdige levenskracht van onzen alouden Vlaamsche stam, met de plechtige verbintenis onverpoosd dit doel na te streven, met de onwrikbare hoop in dit edel doel te slagen... | |||||||||
III.Met de onwrikbare hoop van in dit edel doel te slagen? O ja! indien althans - zooals wij het betrouwen - de grondslag en de voorwaarde tot welgelukken niet ontbreken. De grondslag: liefde namelijk, vurige liefde voor het Vlaamsche land; eene liefde met zulken gloed opflakkerend in ons hart, dat zij ons tot apostelen maakt der Vlaamsche zaak, om ook diezelfde liefde in het hart van anderen te doen ontvlammen. Zonder dat zullen we nooit iets moeilijks aandurven, iets edels ondernemen, iets groots wrochten; want zonder dat geen onbaatzuchtig streven, geene zelfopoffering, geen toewijding of heldenmoed. - En nochtans dat alles is noodzakelijk: nu eens moet de volksgunst met de voeten getreden worden; dan eens valt het ongenoegen der grooten en machtigen te trotseeren; soms kan onze zaak het offer vergen van stand en fortuin, ja van alle lachend vooruitzicht voor de toekomst. En slechts ware liefde kan dat alles afvergen - afvergen en vergoeden tevens. Moeten er meer bewijzen aangehaald worden tot staving dezer waarheid? Neen, niet waar? Is niet elkeen overtuigd, dat er voor 't welgelukken onzer zaak niets aan te vangen is met mannen, die niet Vlaamsch zijn van hart, met huichelaars, die, zooals Mr Prayon er de woordenspeling op maakte, in plaats van de Vlaamsche zaak den Vlaamschen zak spellen, of voor wie die zaak slechts een voetstuk is tot eigen verheffing? Weg! waar wij ze ontmaskeren mogen - weg! aan den schandpaal met die huichelaars, die bijwijlen in ons kamp kunnen te vinden zijn, zoowel als men ze in andere kampen aantreft! | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
Doch die liefde moet onderhouden, moet vermeerderd, moet aangevuurd worden. En daartoe hebben we twee voorname hulpmiddelen aan de hand: de kennis namelijk van het heerlijk verleden van onzen stam, en die van zijn nog heerlijk heden. Onder dit opzicht beveel ik den jongen Vlamingen ten zeerste de kennis aan, en dus de studie, onzer nationale Vlaamsche geschiedenis. Buitendat zij eene rijke bron is van zuivere zielsgenoegens, zullen wij daarin leeren, van wat heldenvolk wij de eer en het geluk hebben de kinderen te wezen: wij zullen er zien, dat niet een roem aan ons Vlaamsche land ontbroken heeft, de krijgsroem - wellicht de minste van allen - zoomin als eenige andere. De krijgsroem. Ik noemde hem den minsten van allen: ik toch begrijp niet, hoe het roemrijker kan zijn, medemenschen te plunderen, te onderjukken, ja te dooden, dan ze te verrijken, te veredelen, te bezielen. En toch is zelfs onze krijgsroem nog zoo verheven! En waarom? Omdat onze oorlogen geene oorlogen waren van overweldigers - bandieten in 't groot - maar oorlogen van verdedigers van eigen erf, eigen recht en eigen onafhankelijkheid. Wij hebben geene Cesars, geene Napoleons, neen, God dank! maar we hebben Breydels en Artevelden. Maar de roem op vredevelden geoogst - o het is onmogelijk u eene vluchtige schets er van te leveren! Is er wel een vak, waarop het menschelijk vernuft zich toelegt, dat niet tal van Vlamingen opsomt, die er in hebben uitgemunt? Schoone kunsten, fraaie letteren, wetenschappen, koophandel, nijverheid, noemt mij eenig gebied op, waarin ons beroemde namen ontbreken. Doorkruist onze steden, bezoekt onze museums en die van den vreemde, doorsnuffelt onze boekerijen - bij elken stap treft ge getuigen aan, die u luidop verkondigen hoe groot onze vaderen waren, hoe heerlijk hun roem is en hoe fier ge te recht moogt wezen, kind dier Vlamingen, Vlaming zelf te zijn!... | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
En hebben we geen recht om ook op het heden fier te wezen? Klein, ja, is de Vlaamsche gouw; maar juweelen zijn gewoonlijk klein: ze heeten kleinoodiën. En is ons land geen kleinood? Is het niet als het Eden van Europa? Elders vindt men grootscher, wilder, meer treffende natuurschoonheden, 't zij zoo! maar zijn de onze te verachten, omdat ze stiller zijn, kalmer, in overeenstemming met ons bezadigd, Noordsch karakter? En leven we niet op een gezegenden grond, die nijverheid aan landbouw laat paren in een gelukkig maar zelden aan te treffen huwelijk?... Gering in de schaal der millioenen, die op den aardbol wriemelen, is het getal der Vlaamsche zonen; maar wat al zedelijke kracht bij dat volk! wat al onverdorvenheid! wat al burgerdeugden! wat al noeste vlijt! wat al taaie wilskracht! wat al vooruitgang op elk terrein! Ziet onze nijverheid in alle vakken, onzen landbouw in al zijne vertakkingen, onze scholen op alle gebied, onze instellingen van allen aard - staan we niet met eer in de eerste gelederen der beschaafde volken?... Wie zou dat roemrijk land niet beminnen? wie niet ‘Vlaamsch van hart’ zijn, die dat alles weet en schat? Doch dat is niet genoeg, MM.; de vlam dier liefde moet niet enkel in onze eigene harten branden; zij moet ons apostelen maken: wij moeten die vlam ontsteken in het hart van anderen, vooral in het hart der min ontwikkelden en in het hart onzer kleinen. Wij allen, persoonlijk, kunnen veel. Om het slechts met een woord aan te duiden, wat kunnen we onder dit opzicht al niet (en 't wordt, helaas! al te veel en al te droevig verwaarloosd!) in den huiselijken kring vooreerst, in den breederen kring bovendien van onze maatschappelijke betrekkingen?... Doch ons onderwijs vooral zou in dezen zin onze machtigste hefboom moeten wezen. Men zegt, en te recht, dat ons onderwijs niet Vlaamsch genoeg is: | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
men mag het zeggen niet alleen wat de taal als studievak en als voertuig van 't onderwijs betreft, maar veel algemeener, wat geheel den Vlaamschen geest aangaat; met een bastaardwoord, dat ge me niet euvel zult duiden, zou ik zeggen: ons onderwijs is niet nationaal. Met voorbedachtheid laat ik het woord genoeg achter. Hoeveel, of beter hoe weinig weten zelfs de meest ontwikkelden van dat roemvolle verleden, waar we daareven op doelden? Ietwat van onze veldslagengeschiedenis, 'k geef het u toe; misschien nog iets of wat meer: ze hoorden van een Rubens, een Vondel, en vijf andere mannen, die men hun gezegd had vermaard te wezen. Dat is alles. En ondertusschen kenden ze op hun duimken al de groote en al de zoogezegde groote, en nog een heelen hoop volstrekt niet groote mannen van Assyrië en Egypte, van Griekenland en Rome, maar bijzonder van dat vernuftigste en meest gezegende land van den aardbodem - Frankrijk! Iemand, die al zijne studiën, de hoogste niet uitgesloten, gedaan had en met onderscheiding gedaan, vroeg mij eens eenig Handboek der Nederlandsche Letteren ter lezing, ‘omdat hij daar niets van wist’. Hij verklaarde mij later, dat hij verstomd stond over het aantal groote mannen, die wij in dit ééne vak hebben op te sommen. Men verwijt den Franschen hun chauvinisme; heel wel! maar ik zeg: Wij, Vlamingen, zijn niet chauvin genoeg. IJveren wij dus voort, MM., voor de vervlaamsching van het onderwijs in dien breeden zin van Vlaamschen geest, die geheel het onderricht bezielt en de liefde voor het Vlaamsche land, door kennis gebaard, van jongs af aan onze jeugdige telgen mededeelt, hen echt Vlaamsch van hart maakt: zoolang er Vlamingen van hart bestaan, zal de Vlaamsche zaak leven en streven, maar geen sneven kennen. | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
Ondertusschen vergeten wij ook den invloed van den Vlaamschen haard niet. Van uwe kinderen Vlamingen van hart maken, hangt maar van u af, MM.. En hier vraag ik u toelating voor eene zoete herinnering mijner kindsheid, eenen tol tevens van dankbaarheid jegens hen, die mij reeds jaren ontrukt zijn. Met innigen weemoed, maar in erkentelijk aandenken, zeg ik den Heere dank, dat hij mij een paar ouders schonk van den echten, Vlaamschen stempel. Mijne wieg schommelde bij den zang onzer oude Vlaamsche volksliederen, mijne kinderspelen werden er door begeleid; maar de lieve moederstem zweeg reeds in 1849. Haar herdacht ik, waar ik in een mijner middeleeuwsche liedekens zong: Hoe minnic di, o Dietsc, mijn Tale!
Du waers, so mine moeder sprac,
So soet als tliet der nachtegale,
Die singhen up den groenen tac.
Zoodra mijne rede zich begon te ontbolsteren, leerde mijn vader mij ons Vlaamsch beminnen: mijne eerste boeken, naast van Alphen's kindergedichtjes, waren Wat eene moeder lijden kan en Hoe men schilder wordt van onzen Hendrik Conscience. Ik zie nog de mij toen geschonken boekenkast, waarin zich mijne belooningen - de werken onzer verschillende Vlaamsche Schrijvers van dien tijd - opvolgend naast elkander schaarden: om slechts enkelen te noemen: de eerstelingen van uwen hooggeachten VoorzitterGa naar voetnoot(1) stonden er naast die van den wakkeren Snieders en zijn betreurden broeder, de gedichten uwer van Ryswycks naast die van Ledeganck en van Duyse; terwijl David's Tael- en Letterkundige Aenmerkingen er de rol speelden der strenge schoolmeestersplak. | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
Onder de beeltenis van den onvergetelijken vader, die mij zoo vlaamschgezind opleidde, schreef mijn erkentelijk gemoed: Aan Hem heb ik naast God, al wat ik ben te danken,
Al wat ik heb en kan. Zijn doorbedreven hand
Heeft mij van kindsbeen af de liefde in 't hart geplant
Voor God en Godes kerk, voor Taal en Vaderland.
Al wat ik goeds bezit zijn louter kleine spranken
Van 't vuur, dat eenmaal in dees boezem heeft gebrand.
En waar Ledeganck ons toeroept: ‘Wees Vlaamsch van hart!’ antwoord ik hem: God dank! dat hebben vader en moeder mij gemaakt!... | |||||||||
IV.‘Wees Vlaamsch van aard,’ gaat de bard der Zustersteden voort. Het is de voorwaarde tot welgelukken van ons streven: Vlaamsch zijn van karakter, van inborst. En welke zijn wel de hoofdeigenschappen der inborst van het Vlaamsche volk, zooals we het in de geschiedenis zien optreden? Wij konden het onzen vijanden zelf wel vragen: fas est et ab hoste doceri. En wat antwoorden zij? In niet al te vleiende bewoordingen komt het hier op neer: De Vlamingen! 't zijn harde koppen, doggen, die niet loslaten, koelberekende duiveljagers. In beleefde spraak vertaald, nu, heet dat: mannen van vasten, onwrikbaren wil, taaie volharding en bezadigde voortvarendheid - drie kostbare eigenschappen ten bate van het welgelukken onzer zaak. Ik vrees u al te lang bezig te houden, MM., zoo ik u ook deze drie hoedanigheden eenigszins ontwikkelen wil. Laat ik u liever over ieder van hen slechts enkele aanmerkingen maken. | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
Onwrikbaar moet onze wil zijn, maar hij moet ons recht willen en ons recht alleen. Zoo deden het onze voorvaderen, die wilden wat was recht, en wonnen wat zij wilden (Ledeganck). Ik zeg nu niet, dat we in onze openbare Vlaamsche eischen ons recht te boven gaan; maar toch gebeurt het wel eens, in bijzondere gevallen, dat hier of daar een koortsige kop het in dit punt te ver drijft. En dezulken schaden ons meer dan zij wellicht denken: zij maken ons belachelijk voor 't minst, en onze zaak hatelijk met ze in een valsch licht te stellen. Aldus eens een mijner vrienden, die eenen Parijzenaar noodig had, - merkt wel aan: den Parijzenaar noodig had - en hem eenen Vlaamschen brief schreef, al kende hij zelf heel wel Fransch en wist hij even wel, dat de Parijzenaar geen Vlaamsch kende. De arme Franschman schreef hem een tijd later ten antwoord, dat hij, na lang sukkelen, eenen tolk gevonden had, maar volstrekt niet zeker was of diens vertaling getrouw was; weshalve hij mijnen vriend, die - schreef hij - ongetwijfeld wel Fransch kon, beleefd verzocht eens na te zien of de tolk het goed voorhad.... Ja, dan konden Japannees, Chinees en Congolees en alle andere Eezen met evenveel recht in hunne taal schrijven, en moest de arme Franschman ze allen kennen. Waren nu de rollen omgekeerd geweest - ha! dan zeg ik niet neen!... We moeten noch onredelijk, noch 'zonderling zijn, niet waar, MM.? Wat de taaie volharding betreft, geven wij den moed niet al te spoedig op, het spreekwoord gedachtig, dat Keulen en Aken niet op éénen dag gebouwd zijn. Zeker er valt nog veel te doen; maar wat zijn we sedert jaren al met reuzenstappen vooruitgeschreden! wat al velds gewonnen! wat al rechten zoo niet steeds nog geëerbiedigd, althans erkend en in de wet geschreven! Ziet maar op het politiek gebied alleen wat er al veroverd is, sedert dat uw betreurde de Laet en uw | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
gevierde Coremans voor 't eerst de Kamers binnentraden. Ziet op het veld van het onderwijs, op dat van het maatschappelijk leven, in een woord op ieder veld, waarover de Vlaamsche Beweging zich uitbreiden moet. Gedenken wij immer wel, dat niet alles altijd mogelijk is, wat wenschelijk is, en dat niet alles wat voor 't oogenblik onmogelijk is, daarom onmogelijk zal blijven. En daarom ook bezadigde voortvarendheid. Gij kent wellicht de leus onder Zeeland's wapen: een leeuw, die te halver lijf uit de baren opstijgt? Zij luidt: Luctor et emergo; ik strijd en kom boven; heerlijk beeld van onzen Vlaamschen Leeuw, kampend om op te stijgen uit den vloed der verfransching, waarin men hem versmoren wil. Wij moeten volhouden, doordrijven, - bezadigd nochtans. En ook dit wordt weleens door hier of daar een onverduldige over 't hoofd gezien. Aldus worden soms ministers, volksvertegenwoordigers, onderwijsvoogden en wat dies meer, al gaven ze tastbare bewijzen hunner toewijding aan de Vlaamsche Zaak, bedild, veroordeeld, afgebroken; waarom? omdat ze niet altijd kunnen of niet onmiddellijk kunnen wat wij willen. Is onze zaak bij die afbrekerij gebaat? en vervreemden wij ons somtijds aldus niet voorgoed personen van macht en invloed, die niet anders verlangden dan ons zooveel mogelijk te steunen en te helpen? Nogmaals, ik zeg niet neen, waar we met onwil of kwaden wil te kampen hebben. En toch zelfs daar zullen we met bezadigdheid meer winnen dan met barsch geweld. | |||||||||
V.Met dien grondslag der liefde en onder die voorwaarde van echt Vlaamschen aard, dat is: van onwrikbaren wil, taaie volharding en bezadigde voortvarendheid, MM., hebben we nog slechts, tot volledige zegepraal der Vlaamsche Beweging, het dubbel middel aan te wenden ons door Ledeganck aangeduid: ‘Wees | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden.’ Verlangend - meer wellicht dan gij - om mijne rede niet al te zeer te rekken, zal ik nogmaals hier niet uitweiden over alles wat er in het punt van taalgebruik en taalrechten zou te bespreken zijn. Is het overigens wel noodig te handelen over de noodzakelijkheid van onzen taalstrijd op het politiek gebied, op dat van het onderwijs, en soortgelijke? Zoo daar ooit voor geijverd werd, dan is het vast wel thans; werpt men het ons niet als eene beschuldiging naar het hoofd, dat de Vlaamsche Beweging uitsluitelijk politiek geworden is? Wat ik echter denk niet stilzwijgend te mogen voorbijgaan - en ik hoop, dat het niemand uwer belgen zal, daar ik niemand in het bijzonder bedoel, maar alleen op een euvel de aandacht trek, waar wel eens Vlamingen aan mank loopen - is, dat het niet genoeg is onze taalrechten af te eischen - zooals ik het reeds vroeger zeide - maar dat ook de taal recht heeft ons hare rechten af te vergen. En geven wij haar die wel steeds? Ik ben uwe taal, zegt zij, gelijk ik de taal uwer moeder was, en ik eisch mijn recht te leven in uwen mond: spreekt gij mij steeds, waar noodzakelijkheid of wellevendheid of eenige andere goede reden u niet tegen dank het gebruik eener vreemde taal afdwingen? Ik ben uwe taal, en ik eisch mijn recht van te heerschen aan uwen haard; daar sprak me uw vader en uw grootvader. Duldt gij niet, dat vrouw en kinderen - kroost der Vlaamsche nachtegalen - er het gekwetter der Fransche grasmusschen nababbelen? in zoover dat ze soms zelfs bijna geen Vlaamsch meer kunnen of ten hoogste nog slechts een Vlaamsch, waar niets anders meer in bestaat dan hulpwerkwoorden, voegwoorden, voorzetsels en lidwoorden?... O ja! hoort ze, bijvoorbeeld, maar praten van de soirée, waar ze aan geassisteerd hebben, en hoe ze nog continuëel jouissceren van de délicieuze souvenirs, die ze er van geemporteerd hebben!... | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
Ik ben uwe taal, en ik eisch mijn recht op uwen eerbied. Ik vraag u niet den schoolvos uit te hangen, maar ten minste vervorm mij niet tot eene kromtaal, tot eene straattaal, tot eene brabbeltaal, waarin ge niets dan diepe onwetendheid ten toon stalt. Ik eisch ten minste zooveel eerbied voor mij - uwe moedertaal - als ge er voor de vreemde indringster aan den dag legt, die ge u zoudt schamen gebrekkig te spreken, met fouten te schrijven. Ja, MM, zoo is het soms gelegen, en ik herinner mij nog levendig, wat eens, in mijne kinderjaren, mijn gezaligde vader aan een zijner vrienden zeide, en met verontwaardiging zeide: ‘Ge zoudt 's nachts opstaan, zoo sprak hij, om ze te verbeteren, zoo ge werd bedenken eene fout tegen het Fransch geschreven te hebben, en voor eene tegen het Vlaamsch begaan, zoudt ge u in vollen dag de moeite niet geven!...’ En zegt niet, dat ik mij erger over een ingebeeld kwaad. Hoe menigmaal alom treft men al te doorslaande bewijzen aan voor de gegrondheid mijner beschuldiging! Overijling, zegt men, onbedachtzaamheid, waardoor zoo iets ontsnapt... Ik antwoord enkel: overijling, onbedachtzaamheid, die in allen gevalle van weinig eerbied getuigt: wat men eerbiedigt, behandelt men zorgvuldiger. O, laat mij nog een oogenblik terugkomen op het reeds vroeger gezegde! want, ja, daar is wel iets van aan: onze beweging, zonder op te houden politiek te zijn, mocht wel tevens wat meer letterkundig worden. Doch er waait een wind - vooral bij het jongere geslacht - een wind van minachting voor de Vlaamsche letterkunde, voor de taalbeoefening, voor de taalontwikkeling. Ik sta niet alleen om zoo te denken, en daar zijn er van de uwen zelf, MM., die reeds vroeger mijne aandacht er op getrokken hebben. Zij meenen de oorzaak dezer gedachtenrichting te vinden in een indruk aan de jongere Vlamingen door hun collegeleven gelaten: terwijl zij er de vreemde literaturen - en bij name de Fransche - boven alle | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
peil hoorden ophemelen, er al de schrijvers van kenden tot zelfs die van derden en vierden rang, hoorden zij met minachting, wellicht met verachting, en ten hoogste bij een enkel woord gewagen van de Vlaamsche letterkunde als een infusiediertje zonder waarde: van Maerlant, Vondel en Bilderdijk kenden ze de namen, zoo ze die al kenden; van al onze overige, onze honderden goede schrijvers wisten ze niets!... Er bestaan wellicht andere oorzaken. Het valt niet in mijn bestek ze na te sporen: ik stel het feit vast, en ik zeg: Daarin ligt een gevaar! En het is tijd, dat gevaar te keer te gaan; wij moeten, ja, onze rechten eischen, maar ondertusschen mag de taalstudie niet verwaarloosd worden; wij moeten de kennis, de ontwikkeling, den bloei onzer schoone moedertaal op alle wijzen bevorderen. De moedertaal in het onderwijs als voertuig wordt met alle recht geeischt, maar het onderwijs in de moedertaal zelf, en een degelijk, grondig, volledig onderwijs, is even onontbeerlijk. Nog rest er mij een woord te zeggen, MM., over ons tweede middel: Wees Vlaamsch in uwe zeden. Zoolang als onze zeden met onze taal Vlaamsch blijven, MM., zoolang zal het Vlaamsch land in wezen blijven; met die beide houdt tevens het bestaan op van onzen Vlaamschen volksstam. En hier staan we voor een gevaar, dat helaas! niet genoeg geducht wordt. En vandaar betreurenswaardige verwaarloozing, menigmaal, van dit tweede middel. Men schijnt te denken, dat het voldoende is Vlaamsch te spreken om Vlamingen te blijven. Men is bang voor de Fransche taal, heel wel! maar men is niet bang genoeg voor de Fransche zeden. In dezen tijd van gemakkelijk verkeer is de vermenging der rassen zoo menigvuldig als onvermijdelijk; men merkt nog slechts op de landkaart waar de grenzen liggen. Zoo dringt de vreemde geest aanhoudend meer door tot in de steden, tot in de dorpen, tot in de huizen; maar zoo gaat tevens alle nationale geest al meer en meer verloren. | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
Ziet onze schouwburgen, MM., leest onze boeken, woont onze feesten bij, treedt onze vergaderingen, onze magazijnen, onze herbergen binnen; overschouwt onze huizen, onze kleederdracht, ons huisraad, onze gastmalen, geheel onze levenswijze; wat is daar nog te vinden van onzen oudvlaamschen geest? van het eigendommelijke onzes Vlaamschen volks? Zet er in groote letters op: à l'instar de Paris, en ge hebt het echt gestempeld, maar ook gebrandmerkt. Moet dat zoo voortgaan, dan is het enkel gebruik van onze taal - al kon dat ook nog duren - geen dam meer, die sterk genoeg is om den Franschen stortvloed tegen te houden, en hij verzwelgt den Vlaamschen stam, al moesten dan ook de wrakken onzer taal nog een tijd lang er op bovendobberen, totdat ook zij eindelijk voorgoed onderzinken en verdwijnen. O mochten wij dus - zooals hier ter stede reeds eenige loffelijke pogingen werden aangewend - vooral ijveren voor het heropwekken van den ouden Vlaamschen geest, aan onze haardsteden, in onze maatschappijen, in onze vergaderingen, in onze kunst, in onze letteren, in onze feesten en vermakelijkheden, in een woord in al de uitingen van ons bijzonder en van ons maatschappelijk leven! Mochten wij, ik zeg niet Vlaamsch blijven, maar meer en meer nog Vlaamsch worden!... Dat, MM., hoop ik, zullen we allen in den werkkring, waarin de Voorzienigheid ons heeft geplaatst; dat zullen we met vernieuwden moed, uit liefde voor de grootsche zaak der Vlaamsche Beweging, met onwrikbaren wil, taaie volharding en bezadigde voortvarendheid. Gods zegen zal het overige doen. En de voorspelling van den dichter zal waarheid blijven voor geheel het Vlaamsche Land: Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen
Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen.Ga naar voetnoot(1)
Tongerloo.
S. Daems.
|
|