| |
| |
| |
Kennemerland,
Balladen door W.J. Hofdijk.
ONDER de benaming van ballade verstaat men het zangerig verhaal van een feit, gewoonlijk aan de zeden, gebruiken of geschiedenis der middeleeuwen ontleend. Bij haar ontstaan bestemd om gezongen te worden, nam de ballade den lyrischen vorm aan; maar de aard der behandelde onderwerpen moest noodwendig dezen vorm matigen en beperken door het invoeren van het episch element: zoodat deze dichtsoort tevens iets gemeen heeft met den lierzang en met het heldendicht, ofschoon van beide volkomen onderscheiden. De toon is doorgaans ernstig en de uitkomst niet zelden droevig.
Deze dichtsoort, die sinds de middeleeuwen weinig of geen beoefenaars meer had gevonden in onze letterkunde, moest menig gemoed welbehagen ten huidigen dage, waar men er prijs op stelt oprechte, en om zoo te zeggen, aan het hart ontwelde poëzij voort te brengen. Immers hetgeen de dichters van den riddertijd ons nagelaten hebben, doet zich vooral opmerken door rechtzinnigheid, ongekunsteldheid, eenvoud, zoovele teekens van innigheid des gevoels. De onbelezen minstreelen, getroffen door een heldhaftig feit, door eene krachtige deugd, eene droeve ramp, of wat al ook hunne dichtader mocht doen vloeien, stortten onbewimpeld hunne zielsaandoeningen in zangen uit, waarmede zij van kasteel tot kasteel den burgbewoner en zijne huisgenooten, onder den
| |
| |
breeden schoorsteenmantel geschaard, gingen vereeren en verlustigen. In deze ontboezemingen lag dus eene dichtkunst zooals men er weder wilde invoeren.
Eene andere omstandigheid nog voegt zich hierbij, om menschen van eene zekere geestgesteldheid de zeden en gebruiken van den tijd, in de balladen en legenden geschetst, te doen liefhebben. Door eene strekking onzer natuur beminnen en zoeken wij tegenstellingen. Dagelijks vinden wij het fransche spreekwoord bewaarheid les extrêmes se touchent: niets is nader bij het lachen dan weenen; onbedwongen wellustzin geleidt tot wreedheid. In onzen tijd van verfijnde beschaving en maatschappelijke gelijkheid gevoelen er sommigen eene behoefte, zich met de verbeelding en het geheugen in een ander tijdperk te verplaatsen; onze wel ingerichte, maar effen en gelijkvormige huizen te verlaten, en te midden der trotsche burchten met hunne diepe grachten, schilderachtige torens en stevige poorten te leven; den kring hunner koud beleefde medeburgers, over staatkunde en maatschappelijke aangelegenheden redekavelend, te ontsnappen; en op steekspel of in kruisvaart den ridder toe te juichen, die onversaagd zijn tegenstrever uit den zadel licht. Zij worden geweldig aangetrokken door het eigenaardig bestaan dier helden, wier geheel wezen een wonderbaar mengsel van krachtig geloof, fieren moed, trouwe en teedere liefde biedt. Vandaar dat velen zich er hebben op toegelegd, de middeleeuwsche letteren te doen kennen en genieten. Anderen hebben volkslegenden en voorvallen van dien tijd of ingebeelde verhalen in denzelfden trant opgesteld. Zoo in Frankrijk Victor Hugo. Hij zelf verklaart in het voorbericht zijner Ballades: ‘Het zijn schetsen van grilligen aard: tafereelen, droomerijen, voorstellingen, verhalen, bijgeloovige legenden, volksoverleveringen. Met deze op te stellen was de schrijver voornemens eenige gedachte te geven van de gedichten der eerste minstreelen uit de middeleeuwen, die christelijke zwervende volkszangers, die niets anders ter wereld bezaten dan hun zwaard en hunne vedel, en op hunne tochten
| |
| |
van kasteel tot kasteel de gastvrijheid met zangen betaalden.’ - Zoo in Duitschland Goethe en Schiller. Ook ten onzent hebben groote dichters het niet beneden zich geacht, hetzij onder den naam van balladen, hetzij onder dien van legenden of eenig anderen, de voorvallen van vroegere tijden mede te deelen. Een bundel verzen van dien aard Legenden en Fantaziën getiteld, zijn wij aan de welversneden pen van J.A. Alberdingk Thijm verschuldigd. Ook de groote Bilderdijk heeft balladen gedicht, waarin hij zich zooals overal Bilderdijk toont. Van de balladen door Hofdijk uitgegeven onder den naam van Kennemerland getuigt Dr Everts, de nauwgezette kunstrechter, ‘dat in dezen dichtvorm geen zijner landgenooten den schrijver van Kennemerland boven 't hoofd gewassen is.’
Hofdijk is een dier gemoederen, waarvan zooeven spraak was. Begeesterd door het dichterlijke, dat de herinnering aan de middeleeuwsche ridders omstuwt, en onder die begeestering al de feiten nagaande, die op zijnen geboortegrond voorvielen, of de legenden verzamelend die daar ontloken, heeft hij de begeerte niet kunnen weerstaan dit alles te doen herleven, eensdeels opgesmukt met al den tooi dien eene uitmuntende dichterlijke gave weet bij te brengen, en anderdeels, voor zooveel zijne grondige kennis der oudheid het hem mogelijk maakte, naar alle werkelijkheid afgeschetst. Want, dit zij terloops gezegd, zoo de feiten, die verhaald worden, niet altijd voorgevallen zijn, de personnages toch zijn meestendeels geschiedkundig en de plaatselijke kleur wordt zorgvuldig in acht genomen. De dichter zelf legt ons dit alles bloot op het einde van zijnen voorzang. Na het krachtige en fiere Kennemerland der middeleeuwen met zijne ridders en bevolking voor den geest herroepen te hebben, besluit hij:
Ik wil niet met de ontvlamde blikken
Eens zieners in de toekomst zien;
Maar, als een kind aan moederkniên,
Mij aan de zoete taal verkwikken,
| |
| |
Die van der oudheid lippen vloeit;
Om, van heur geest geheel doorgloeid,
Als wech te zinken in 't verleden;
De mijn van heur verborgenheden
Tot de uiterste aadren in te treden,
En, van heur tooverstaf geraakt,
Bij de overstelping van gemeten,
In vrije zangen uit te gieten
Wat mij geheel de borst doorblaakt. (Voorzang).
‘Kennemerland’ - Treden wij een oogenblik op het gebied der aardrijkskunde. Men stelle zich de hollandsche westerkust voor, en op die kust eene strook gronds van eenige mijlen breedte, die ten Zuiden den Rijn tot grenslijn heeft, en zonder ten Westen van het zeestrand af te wijken, naarmate zij opstijgt, zich meer Oostwaarts verbreedt, om op de hoogte van Petten, eenige mijlen beneden den Helder, hare noordergrens te vinden.
Dat is het voormalige Kennemerland. Eene kleine beschrijving van die landouw, waarschijnlijk door een Kennemer, mag niet verzwegen worden, al ware het enkel om het slot er van, eene wat te overdrevene toepassing van het Oost West, t' huis best: ‘hier zijn boschachtige hoven; vermakelijke heuvelen; welige wouden, van allerlei wild vervuld; vruchtbare en broekachtige beemden, zeer geschikt voor de vogelvangst en het jagen van hazen en konijnen. Hier zijn vischrijke meiren en verkoelende beken, zoodat ge u geen ander aardsch paradijs kunt wenschen’
Hofdijks gedichten, onder den titel van Kennemerland bekend, bezingen de lotgevallen der burgbewoners en ook al eens der onderzaten dezer streken. Om dit alles met meer orde voor te stellen, neemt de schrijver dorp na dorp, en verhaalt in dichterlijke taal wat er merkwaardigs geschied is. Deze verdeeling nochtans kan geenszins dienen om den letterkundigen aard der verschillende gezangen te gissen. Overigens het ware moeilijk zooveel karakteristieke verscheidenheid te ontwaren, om met recht den inhoud tot onderscheiden dichtsoorten te mogen terugbrengen. Beter is het alles te herleiden
| |
| |
tot eenige onderverdeelingen, gegrond op de stof der behandelde stukken. De stof immers brengt het verschil mede, dat in de algemeene eenzelvigheid bestaat. Zij veroorzaakt de verscheidenheid, voor zooveel er verscheidenheid te vinden is in ééne lettersoort zelve. Men zou alles onder vijf hoofdverdeelingen kunnen rangschikken: men handelt óf over krijgerenmoed en heldenfeiten; óf over voorvallen van het innerlijk en huiselijk leven; óf over onderwerpen van godsdienstigen aard; óf over bijgeloovige volkssagen; óf over liefdesbetrekkingen.
Het lezen van een bundel, die geen doorloopend geheel uitmaakt, maar op zich zelf bestaande stukken bevat, geeft naast een algemeenen indruk, een afzonderlijken, door elk afzonderlijk deel teweeg gebracht. Doorgaans treffen ons in het geheel enkele hoedanigheden of fouten, die niet zelden terugkeeren en buitengewoon bij het overige afsteken. Deze geven ons den algemeenen indruk; daarin vinden wij den karaktertrek van 's dichters schrijfwijze, daarin de gronden tot een algemeene beoordeeling. Het zal echter meermaals gebeuren dat een of ander stuk door gebreken of hoedanigheden gekenmerkt wordt, die elders niet voorkomen. Afwisselend zullen dus de indrukken zijn, door een nauwkeuriger en uitgebreider schoonheidsstudie der opeenvolgende stukken veroorzaakt. Het kan ons doel niet wezen de slotsom dier afzonderlijke beoordeelingen op te maken. Eenvoudiger en korter is het de hoofdhoedanigheden des dichters van naderbij te beschouwen, en die door aanhalingen te staven.
| |
I.
Hofdijk munt uit in de natuurbeschrijvingen.
Het valt niet te ontkennen dat de lezer zich gretig laat onthalen op eene beschrijving. Het is als wilde hij zijnen geest, dien hij eenigen tijd op de ontwikkeling van een ontwerp gespannen hield, ver- | |
| |
kwikken door een vergezicht langs heuvelen of dalen, langs velden of meeren, langs wildernissen of plantsoenen. De schrijvers misgunnen hem dit genoegen niet. Maar zonderling, hoeveel eischen onze geest op dit terrein heeft; zoo eene lieve, welgeslaagde beschrijving hem in den smaak valt, niet weinig ook vergt hij om er smaak in te vinden. Zij kome op het juiste, het gepaste oogenblik, hetzij om de plaats van het tooneel af te malen, hetzij om bij eene noodige onderbreking des verhaals het raam, waarin de kunstenaar zijn doek ontplooit, in evenredigheid met de handeling te brengen. Hoe aangenaam het ook zij, zich een kijkuit te veroorloven, en de blikken te verlustigen in eene schets door 's kunstenaars hand aan de natuur ontwrongen, bij den letterkundige echter dulden wij hierin geene buitensporige vrijgevigheid; hij weze dus voorzichtig en ontrolle niet meer natuurtafereelen voor onze oogen, dan er noodig zijn om plaats en andere wetenswaardige omstandigheden te doen kennen. Het overige ligt ons volstrekt niet ter harte; want de geest is er enkel op gesteld het voorval goed te vatten, en het hart eenen gewenschten indruk te ontvangen. Overtolligheden worden hierom hatelijk.
Waar er spraak is van balladen zou men zulke beginselen niet al te streng mogen toepassen. Men heeft wel eens als mogelijke oorzaak der vele redevoeringen en lange beschrijvingen, die in Vondels tooneelstukken voorkomen, de stemming opgegeven der toeschouwers van dien tijd. Meer bezadigd en gemoedelijker dan de hedendaagsche, was het hun bij eene tooneelvoorstelling niet uitsluitend te doen, om met koortsachtige nieuwsgierigheid de ontknooping van eene ingewikkelde handeling te vernemen; buiten dit hadden zij er lust in een breedvoerig verhaal, eene langwijlige redevoering, of eene wijdloopige, puntige en sierlijke samenspraak te aanhooren. - Iets dergelijks geldt voor het publiek der middeleeuwen. De minstreel, die ééne leest schoeide met zijne toehoorders, zag er niet tegen op zijn verhaal te rekken, te onderbreken, zich te laten meesleepen door
| |
| |
eene omstandige en nauwkeurige beschrijving van wat hij gezien had. De toehoorders namen er behagen in, het edel slot van den paladijn van gracht tot kruin met zijne valbruggen, en torens, en rondeelen afgemaald te zien; zij wierden er niet ongeduldig om, den uitslag van een gevecht zoo lang te moeten afwachten, tot men zorgvuldig de wapenen der helden en de stoute daden, die dezen daarmede reeds verrichtten, had beschreven. Deze voorliefde tot beschrijvingen is als een eigenaardige trek der ballade gebleven.
Geen wonder dus dat de dichter van Kennemerland, die wel degelijk den geest en den smaak der middeleeuwen doorgrond heeft, ook zijne balladen met beschrijvingen versiert. Maar, geoefend kunstenaar als hij is, weet hij den ouden trant zich eigen te maken zonder de gebreken er van over te nemen. De natuur beschrijft hij met vooringenomenheid. Geen uchtendrood of avondzon, geen lichtschemering door het jeugdig groen der Meimaand of door het veelkleurig loof des najaars ontsnapt zijn penseel. In deze tafereeltjes dan ook is het dat men de schitterende zijde van zijn talent moet bewonderen. Hunne inlassching stempelt de verhalen des dichters met zulke eigenaardigheid, dat het onmogelijk wordt ze elders voor te stellen, dan op plaats en tijd, hun door den dichter aangewezen. Dat deze kleurschakeeringen de verdiensten van Hofdijks balladen ten zeerste verhoogen, wordt gereedelijk aangenomen, en grondig bewezen door een allerbevoegdst kritikus. De Eerw. P. van Hoogstraten in het eerste deel zijner Studiën en Kritieken zegt: ‘De Balladen zelve tintelen over het geheel van een teedere, lieflijke poëzie, die niet ontaardt in sentimentaliteit, maar waarin de weelde van bosch en beemd zoo betooverend samensmelt met de daden vol hoogen moed en edelen riddergeest der heldenfiguren, die er voor uw blik staan gepenseeld, dat ook over de stoutste kracht een waas van zachtheid verspreid ligt, die u weldadig aandoet als in het breede woud de nieuwe
| |
| |
lentetooi van den forschen eik. De dichter leeft in het verleden, maar hij stoffeert het met al wat het heden in de mildste gaven der bloeiende natuur aantrekkelijks en “uitlokkends” heeft; hij gevoelt en geniet zoo innig de blijvende harmonieën der schepping, en zij gloeien zoo bezielend en verheffend in zijn dichttafereelen, dat de vervlogen eeuwen u vriendelijke bekenden schijnen te zijn, die gij reeds lang hebt liefgehad.’
Niet zelden vangt het gedicht met een landschap aan: nu is het een tafereeltje uit den zomertijd, dan van het gure najaar of van een winterdag, en gewoonlijk zoo overeenkomstig met den aard van het stuk, dat men na de beschrijving reeds eenigszins in het gevoel treedt van het tooneel, dat men gaat bijwonen. Zoo doende brengen die beschrijvingen, zonder streng noodzakelijk te zijn, toch het hunne bij om den gewenschten indruk inniger te maken. Uittreksels zullen eene beoordeeling daaromtrent vergemakkelijken.
In den Voorzang begint de dichter met tijd en stond te bepalen, waarop hij liefst mijmert over de middeleeuwsche geschiedenis der Kennemerlanden. Ziehier hoe hij dit omschrijft:
Wanneer het najaar 't woud penceelt,
De blaadren bruint, en roodt en geelt;
Geen zangen door de twijgen klinken,
Dan 't klaaggeluid van mees en vinken;
De mistdrop aan de takken kleeft,
En langs de geele grashalm beeft,
Als tranen van de scheidingssmarte,
Gevloeid uit de oogen der natuur -
O! dan dat stil en zwijgend uur,
Als alles, tot de verste verte,
In kalme ruste nederknielt,
Als of de schepping sabbath hield! (Voorzang.)
Is dat geen schilderij; maar een schilderij bezield met gevoel en innig gevoel? De natuur in najaarsdos vertolkt hare droefheid bij 't scheidingsuur: van den boom tot den kwijnenden grashalm, alles weent, nú te midden van het klagend gekrijsch eeniger vogels, een oogenblik later onder eene indrukwekkende stilte.
| |
| |
In den vroegen morgen van den 13 Maart 1362, onstond plotselings een vreeselijke storm, gedurende denwelken een visscher zich op een der talrijke kennemermeeren in eene kleine schuit bevond, terwijl zijne eenige zuster vol angst op den oever stond te bidden. Het losbreken van dien storm wordt in dezer voege voorgesteld:
Hoor... hoor!... het naakt... het nadert...
Snel, hevig, zwaar en luid -
En raatlend schiet de windvlaag
Langs 't effen golfbed uit.
Daarna wordt in vier kleine strophen geheel het tafereel afgewerkt; en de meester legt palet en penseel neer.
Anderen zouden misschien in den strijd tusschen al die woedende natuurkrachten stof gevonden hebben voor eene uitgebreider beschrijving, maar juist daarom ook zwakker. Hoe wil men de voorstelling van een onstuimig orkaan rekken zonder ze te ontzenuwen? Spoedig ontbreken de woorden, nadrukkelijk genoeg om eene steeds toenemende kracht te vertolken. Herhalingen zijn onvermijdelijk, en de indruk, bij het begin der voorstelling teweeggebracht, verflauwt allengskens in plaats van aan te wassen. Het hevige mag niet lang duren op straf van zijn overweldigend karakter te verliezen. Men moet het dus den dichter ten goede duiden dat hij met weinige, maar treffende en levendige termen de woedende elementen trouw uitschildert: storm, baren, donder, regen, bliksem enz. Verder is het bij hem een teeken van goeden smaak, dat hij ons die kleine schuit niet toont, hopeloos strijdend tegen het onweder. Hier ware zulke beschrijving onwaar geweest; eene schuit weerstaat geen oogenblik aan zoo groot geweld der baren.
Een ander maal beschrijft hij, een onstuimigen nacht. De epitheten voornamelijk zijn goed getroffen:
| |
| |
De wolken streefden langs het zwerk
Bij wijlen toonde 't bleek gezicht
Der kalme maan heur kwijnend licht;
Dan was 't weer dubbel nacht.
Ofschoon geene natuurschildering verdient de beschrijving der recreatie in een klooster toch wel een plaatsje.
't Was zomer, laat-middag, de Vesper reeds uit,
De Broederen saâm in den hof.
Zij fluisterden zacht, of ze lachten eens luid,
Naar ernstige of lustige stof.
Zij traden de laan al eens op en eens af;
Ze zaten in 't grasperk eens neêr;
Ze koutten eens over het nieuws dat het gaf,
Of dan weder over het weêr.
Tot de een naar zijn celle trekt, peinzens gezind;
En de ander ter klooster-librij,
En 't zoetste vermaak in een oudvader vindt,
Of in een kronijkboek daar bij.
Vele treffende tafereelen dienden nog aangehaald. Doch het is tijd ook een klein ‘maar’ in te brengen. Soms heeft Hofdijk de gebreken zijner hoedanigheden. Hij beschrijft uitmuntend met passende kleur en tint: evenwel bij dit gedurig streven naar schildering en bezieling van het tooneel gaat hij al eens wat ver, en vervalt in gezochtheid. Zoo hier, waar hij een slagveld beschrijft:
Het groene veld van Winckel kleurt
van blaauw en purperrood;
Maar zoo het al van bloemen is -
't zijn bloemen van den dood:
't Is blaauwend staal en purprend bloed,
Verslagen ligt Graaf Aernouts heir
op 't vochte veld gestrekt.
Wie gaat bloemen zoeken op een slagveld; of schept er vermaak in zwaarden en bloedplassen te schakeeren tot kleurvolle tafereelen?
(Wordt vervolgd).
Leuven.
P.L.S.J.
|
|