| |
| |
| |
Levensstadiën.
IK zie zoo gaarne nog terug
Hoe vroolijk vlood mij 't leven toen,
door zorg gestremd noch strijd!
Ik voel me nog in moeders arm
Ik voel nog, hoe ze van mijn wang
die kleine traantjes kust....
Dat blijft me bij, mijn leven lang,
'k vergeet het nimmermeer.
En, - als zij oud en sukklend wordt -
O wat een hemelsch Paradijs,
'k Geniet hem bij 't herdenken nog,
al is hij reeds zoo wijd!...
O onschuld, die geen kwaad vermoedt;
o vriendschap zonder baat;
O vreugd, door eene bloem gewekt,
en door geen ramp geschaad;
Onwetendheid van zonde en schuld,
Van noodlot met hare ijzren hand,
van levensworstling zwaar;
O vast geloof in 's Heeren gunst,
Van Wien zoo dikwijls moeder sprak
'k Heb veel! o veel van u bewaard,
dat 'k meeneem tot het graf;
Dáár nog getuigt het van mijn dank
voor wat de Heer mij gaf!..
O kindertijd, mijn schoonste tijd,
o ware ik nog eens kind!...
Niet, dat ik u miskend heb, neen!
| |
| |
Want, mocht van toekomst rede zijn -
door kindren zóó betracht -
Dan zweeg ik, peinzend in mijn hart:
Geen tijd die 't heden slacht!
En 'k had gelijk! ik had gelijk,
al wist ik niet waarom...
Maar jaren vloden... 'k nam den weg,
waarlangs mijn jonkheid klom.
Mijn jeugd!... Hoe schoon en helder, gij:
't ontwaken van de macht,
Die geest en lichaam bloeien doet
in frissche, volle kracht!...
Die blik in 't wijde, de eerste blik,
die ver in 't ronde waart,
En juublend aan elk nieuwe vraag
een blijden lofzang paart;
Die blik, die, - helder, en toch schuw -
doordringen wil Gods werk;
Die wroeten wil in 't diepst der aard,
doorgronden 't peilloos zwerk;
De opwelling van d'ontwaakten geest,
die zoekt naar grensloos Goed,
Die hoogte, diepte, en wijdte en vert'
De breedste kloof is maar een spleet:
De steilste rots, de scherpste rand
is, och! zoo laag en kleen!
Geen donder, hoe hij rolle en grol',
geen regen, hoe hij klast,
Doet de optocht staken... ‘Voort maar! voort!’
Die Geestdrift heet en vóórloopt steeds
en schoone liedren zingt,
Van blijdschap, vreugd en levenslust,
en tot meêzingen dwingt!...
Ei, jonge tijd, gij schoone tijd,
voor wie u rein geniet...
Hij 's als een reiziger, die vertrekt
Hij wendt, ontroerd, zich tot den Oost:
de zon rijst, schoon en puur,
Het vlak der aarde is neevlig groen
besproeid met sprankels goud,
De vooglen schettren luide en blij,
in 't geurend, fleurend hout...
Zwijg stil, zwijg stil toch in mijn hart,
Wat vluchten wil houdt gij niet staan,
wat heen moet, bindt ge niet!...
O jeugd, o jeugd, waarom vergaan?
Mijn alles hangt aan u!...
| |
| |
Ik wist wel, dat ge vluchten zoudt,
maar 'k peinsde niet op 't nu!
Men komt van 't kronklig, bloemrijk pad
op 't heuvelvlak te staan,
Waar blad, noch boom, noch heester groeit:
Hier dient besloten, koel en wijs,
langs welken weg men gaat.
Men ziet hier rond en zint, en vraagt
zichzelv' en andren raad;
Dan... niet voor ieder 't zelfde pad,
Ten ingang; - die tot d'afgrond gaan
vertoonen 't meeste sier.
Op eigen wilskracht, eigen moed
Want ernstig wordt, wat in de vert'
als speelwerk werd beschouwd.
Meestal gaat geestdrift hier te loor:
- Naam wijsheid immer maar heur plaats,
die 't goede ons aanbeveelt...
Maak spoed, hier, spoed! Wees niet als zij,
die luierend blijven staan,
Niet durvend of niet kunnend! Denk:
Ziehier een rotsweg, steil en stroef,
't is kennis, wetenschap:
Ootmoedig wees hij, die hem kiest,
- Indien hij niet ter aarde blikt -
brengt hem tot diepen val.
Hij merke en zoeke, zonder rust,
en smade 't roemgebral...
- Hier nog een baan, de breede baan
van 't needrig handenwerk.
Ruw is ze, hard om gaan: ze leidt
niet door een bloemenperk.
Maar wie daar steeds het midden houdt,
in wijs en streng beleid,
- niet uit mismoed nederzinkt,
- Nog is eene andere afgebaand,
maar d'ingang is zoo smal:
‘Gehoorzaamheid!’ heil die haar volgt!
zij brengt hem nooit ten val!
- Ook zalig hij, die niet den druk
op de eigen schouders voelt,
Maar streert om andren bij te staân,
slechts andrer heil bedoelt!
- En dan, en dan, wat schoone baan,
die rechtstreeks voert tot God,
| |
| |
Die als een brug haar bogen spant
van de aard naar 't hemelsch slot!
Haar voetsteun kennen wij alleen:
zij stijgt ver uit het oog.
Wie haar betreedt blikt niet omlaag,
zijn leus is: ‘Steeds omhoog!’
Heil hem, die haar betreden durft,
Die al het goed der aard versmaadt
voor dat van 't Paradijs:
Die zingenot en weelde aanschouwt
En wegschopt, wat hem hindren zou
bij 't schrijden, vast, gestaag.
Wel hem, die ze betreedt, die baan,
hoe smartvol d'ingang bleek!
Wil hem, die moedig ze inslaan wou
en voor geen strijden week.
O Kindertijd, o zoete tijd,
o jeugd, waarom gevlucht!
Mocht op den heuvel maar verwijld,
waar menig 't voortgaan ducht!
Men ziet zoo gaarne rugwaarts nog;
't besluiten valt zoo zwaar!
Men wil 't verleên genieten nog:
de toekomst schijnt zoo naar!
Heb meelij met den twijfler, Heer,
Tot op het spoor hem toegedacht,
dat leidt naar 't beter land!
|
|