Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
De oorsprong der Vlaamsche taal
| |
[pagina 120]
| |
plastisch omhulsel van is, de stoffelijke en zichtbare uitdrukking. Woorden en klanken spreken tot den geest en het hart. Een woord mijner moedertaal, de taal (het woord duidt het aan) die mij door moeder werd voorgesproken en waar ik stamelend mijne eerste vreugde en mijne eerste smarten in uitdrukte - een enkel woord dier taal doet in mijnen geest met de snelheid der gedachte, met eene buitengewone helderheid en scherpheid herinneringen en beelden opwellen, en in mijn hart gevoelens van vreugde of droefheid ontstaan, van liefde of haat, van fierheid of schaamte. Dat woord alleen kan de verholenste snaren der ziel eens kunstenaars of dichters doen trillen, zijne scheppingskracht scherpen en zijne ziel verheffen, en zoo is het gelegen met elk woord der moedertaal! De uitheemsche benaming klinkt dof in mijne ooren en laat mijn hart koud, want zij vindt er geenen weerklank in. Mijn geest weet echter wat het beteekent. Hoe wil men dat de dichter denke, dat de kunstenaar scheppe in eene uitheemsche taal, waar zijn hart en zijne ziel vreemd aan blijven? Het is hem niet voldoende zijne rede voor te lichten door het reine licht der waarheid, hij moet ook zijn hart roeren door de zoetluidendheid der moedertaal die alleen tot het harte spreekt, die alleen vermag hem te trekken en te bekoren, die de verbeelding en de zinnen zuivert door den glans harer beelden en de juistheid der herinneringen die zij doet oprijzen. Alles staat in verband met het woord: wetenschap en kunst, staatkunde en poëzij, de gewrochten des geestes, de scheppingen der verbeeldingskracht, de uitboezemingen des harten. En 't is dat woord, het Vlaamsche woord, dat wij willen in 't leven houden, vereeren en verspreiden. Het komt er op aan ons eigendommelijk bestaan te handhaven, ons Vlaamsche volk met al zijne vermogens, geschiktheden en krachten tot het geloof, den kunst- | |
[pagina 121]
| |
geest en de vaderlandsche grootheid zijner voorvaderen terug te brengen. Al wat van den mensch uitgaat, de uitdrukkingen zijns harten, de scheppingen van zijn vernuft en zijner bedrijvigheid, dat alles is aan eene tweevoudige wet ondergeschikt, en is juist, als de mensch, geest en lichaam - eene stof die aan tijd en verandering, vernietiging en dood onderhevig is, en ook een geest, een uitvloeisel van den Eeuwige en Onzienbare, immer strevende om zich van het stoffelijke te ontmaken dat hem beklemt. En die twee elementen zijn in eenen ononderbroken strijd, gedurig worstelend om het gedacht te verstoffelijken. Met de plaats van het geloof in te ruimen voor 't vrijgedacht en de godloochening, en die der moedertaal voor eene vreemde taal, die ons koud en ongevoelig laat en tot onze rede niet spreekt, doet gij de schaal naar den kant van het stoffelijke overhellen. De eenheid wordt verbroken en in al de toestanden van 's menschen bestaan zult gij den mensch verlagen in plaats van hem meer en meer naar de volmaaktheid van het ideaal - onbeperkte goedheid en schoonheid te verheffen. Ook de kunst zal u niet meer in haar zuiverst en eenvoudigst begrip, den spiegel geven waar zich de grootste trekken van 's menschen geestelijk en zedelijk bestaan weerkaatsen, zijn verzuchten naar het opperste schoone en goede. Daar ligt 's menschen bestemming op aarde. Al wat de bronnen der kunst uitdroogt, al wat de uitvinding verlamt, al wat het gedacht verstoffelijkt, is tegenstrijdig met 's menschen regelmatig streven naar zijne bestemming. Een volk zijne taal ontrooven staat gelijk met de vernietiging der bron van oorspronkelijke kunst en geloof. Dit ware zijn hart uitdrogen, zijne denkbeelden stremmen, zijne vindingskracht verbasteren en verlammen, zijnen dichtergeest uitblusschen. In de kunst even als in al het geschapene treft men twee grondbeginsels aan: stof en vorm, gedacht en ziel. | |
[pagina 122]
| |
Het groot esthetisch vraagstuk dat op de krachtigste en innigste wijze dient opgelost te worden is de vereeniging van den geest met de stof. Maar hoe wil men zulk doel bereiken, indien men het gedacht verslaaft en de ziel onderdrukt? Want men verslaaft werkelijk het gedacht en men onderdrukt de ziel als men den mensch, den denker, het werktuig tot opsporing, opvatting en uitvinding, in een woord, de taal opdringt, welke op verre na de gevoelens die hij gewaar wordt en die hij verlangt uit te drukken niet getrouwelijk en in hunne volkomen klaarheid wedergeeft. Wanneer het woord vreemd is, kan men zoo goed het denkbeeld niet vóór dragen, dat dan ten gevolge zijner valschheid, zwakheid of gebrekkelijkheid de verrukking en trilling in de ziel met zal te wege brengen met dezelfde onstuimigheid als de moedertaal het zou bewerkt hebben. In dit geval moet noodzakelijk de geest het gevoelen, de stof de ziel beheerschen. De mensch zal anders gevoelen, anders zien, anders scheppen... daar ligt het euvel. Geen kunstenaar, denker noch dichter zal die kracht, die vruchtbaarheid noch die diepte meer bezitten, die hij met zijne kunst zou bereikt hebben, had hij in zijne moedertaal gedachten voortgebracht, in die taal, welke in zijnen geest met onbegrijpelijke juistheid wederroept al wat zich aan zijn leven hecht, zijne jeugd, zijne blijdschap en droefheid, al wat hij bemind of gehaat heeft, gezien, begrepen, gewikt en gedroomd! Zijn hart breidt uit en wordt verlicht, en zijn geestvermogen wordt vruchtbaar en levendig. Eens dat het stoffelijke in dezen strijd tusschen het verstandelijke en het materiëele de overhand heeft, moet noodwendig de zuiverheid der kunst en de verhevenheid der gedachte verdwijnen en de kunst kan zich niet langer op haren luisterrijksten eeretitel van christene kunst beroemen. Zij zal ongevoelig in heidensche kunst ontaarden, de geest met zinnelijkheid en vleeschelijke gedachten vervuld. Zij zal niet anders meer dan de volmaaktheid | |
[pagina 123]
| |
van den vorm, de harmonie der lijnen, den glans der kleuren behartigen tot eenige bevrediging der oogen en bedwelming der zinnen. Het eene moet het andere den doodsteek toebrengen. Eens dat de ziel door het stoffelijke is overheerscht en de geest in de onmogelijkheid gebracht is den invloed der zinnen tegen te werken, laat de kunst ook niets verder meer doorstralen, noch gevoelen noch hopen! Een lichaam zonder leven! Een leven zonder licht! Men kan het niet loochenen dat hedendaags de Fransche kunst, de letterkunde en de wetenschap van Frankrijk door, ik weet niet, welken heidenschen walm beneveld wordt. Men schijnt er maar een enkel doel meer te beoogen: de verheerlijking van het stoffelijke, de ophemeling der menschelijke driften. Wij verafschuwen dat onze edele, onze zoo eigenaardige kunst door eene andere beschaving bedorven en verkracht worde, door eene beschaving, die misschien eigen aan het volk dat ze invoerde, toch zeer verderfelijk werkt voor ons ras, voor ons, Vlamingen, wien een gansch verschillend bloed in de aderen vloeit, die eeuwen lang ons aan andere levensbronnen gelaafd hebben en die op het recht aanspraak maken van naar eigen vindingskracht te leven en te scheppen. Neen, wij willen ons niet verlagen om van een naburig volk, welk het ook wezen moge, den sleep te dragen. De beschaving, dat edel erfdeel der wereld, heeft alles te verliezen en niets te winnen bij de verdwijning van dit Vlaamsche volk, zoo groot door zijn kunstvernuft, en wiens verdwijnen tegelijk het verval, de ontaarding en eindelijk de uitsterving van het Vlaamsch genie zou nasleepen. Gansch onredelijk ware het, de eigendommelijke hoedanigheden van een ras te verdringen, onder het schijnvoorwendsel van vooruitgang en beschaving. Welke noodzakelijkheid bestaat er de rassen te versmelten, | |
[pagina 124]
| |
omdat deze eene verschillende en misschien ten onrecht meer opgehemelde beschaving bezit dan gene? Laten wij aan elk volkenras zijn eigenen geest behouden die het vrij en ongedwongen, te zijnent, volgens zijne natuur en zijne bestemming ontwikkele, en de beschaving zal de vruchten dezer rechtvaardigheid en verdraagzaamheid inoogsten. Waarom zou men den ondergang der Vlaamsche kunst betrachten, eerder dan de vernietiging der Italiaansche, Spaansche, Hollandsche of Fransche? Verscheidenheid op kunstgebied is benijdenswaardig: zij brengt het schoone en goede onder al zijne vormen tot stand, naar gelang der verschillende vernuften die het bewerken. Is er dan geene ruimte voor allen onder de kap des hemels? Door welke zonderlinge geestverdwaling worden zij gedreven, zij, die de verstandelijke opslorping van ons uitgelezen Vlaamsch volk door Frankrijk droomen? Een voortreffelijke uitslag voorwaar voor die kortzichtigen, moest het hun gegeven worden eens zegepralend te mogen uitroepen: Er is geen Vlaanderen meer! Geene Vlaamsche kunst meer. Dunkt u niet, mijne heeren, dat zoo iets als een ware rampkreet op alle kusten der aarde zou wedergalmen? De Europeesche kunst zou hare wieg en bakermat verloren hebben! Schoone vooruitgang voorwaar, de verdwijning van een ras met zijne eigene meesterlijke scheppingen. Schoone aanwinst voorwaar voor den kunstschat der wereld, de verzekering dat nimmer meer de Vlaamsche kunst in het daglicht zal gloren en dat de oud Vlaamsche school zoo degelijk, zoo godsdienstig, zoo edel en luisterrijk, voor immer, immer verdwenen is! Verdwenen het geslacht, dat aan een legioen Vlaamsche kunstenaars het leven schonk, wier meesterstukken door al de natiën bewonderd worden! Is het noodig hier namen aan te stippen? Men ga in welken hoek der wereld ook waar de kunst gevierd wordt, in al de kunstverzamelingen der aarde, | |
[pagina 125]
| |
op de openbare plaatsen van Europa, in kerken en koninklijke paleizen..... schilderkunst, bouwkunst, etskunst, beeldhouwkunst, dichtkunst, toonkunst, kortom alle kunstvakken zijn er door onze Vlaamsche zonen beoefend en tot eenen wonderbaren graad van volmaaktheid gebracht geworden, ja, overal zult gij er de gewrochten van den Vlaamschen kunstgeest ontwaren. Onze kunstenaars en dichters kunnen niet ras genoeg tot het onwrikbaar besluit komen van volkomen met de Fransche school af te breken, die ons land met hare aanstootelijke voortbrengselen verpest, met die geldzieke kunst die geen ander doel heeft dan roem en meer geld dan roem in te zamelen gepaard met zucht naar ijdele volksgunst en lust naar weelde. Dit is eene kunst zonder zedelijkheid, die den geest in het vleesch versmacht en het leven onder den vorm, eene kunst die den geest verwelkt en de zielen doodt. Gode zij dank! In Vlaanderen zijn onze kunstenaars in 't algemeen te deftig om zich tot zulk een denkbeeldig genot te verlagen en te edel om zich met zulk eenen armzaligen roem te vergenoegen. Zij kennen zich rekenplichtig jegens den Gever aller gaven en jegens hunne medemenschen voor de talenten hun toevertrouwd; zij begrijpen dat het niet betaamt zich aan die schandige afdwalingen eener besmettende kunst over te geven en dat om aan onze veel verloopen maatschappij den weg, de waarheid en het leven aan te leeren, het noodig is zich tot God te verheffen, tot God, het oneindig schoone en goede Wezen. Ontruk aan het Vlaamsche volk het gebruik zijner taal ten voordeele eener vreemde, de Fransche bij voorbeeld, gij zult onmiddellijk de openbare zeden eene wijziging zien ondergaan; de zedelijke grondbegrippen die den mensch en de maatschappij in hunne uitwendige betrekkingen regelen zullen vervallen, om welhaast geheel en al te worden over het hoofd gezien, omdat de geesten onvermijdelijk in de Fransche gedachtenwereld | |
[pagina 126]
| |
zullen worden medegesleurd. Het geest- en kunstvermogen zal aan eene voor hem nieuwe en vergiftige bron drinken, die helaas! met hare wateren onzedelijkheid en ongodsdienstigheid laat spuiten. De Vlaamsche Kunst zal den invloed van 't Fransch zedenbederf en de Fransche Kunst ondergaan, want het onderling verband in die gedachtenorde is zeer nauw. De kunst eens volks is geschoeid op de denkbeelden, zeden en gebruiken van dit volk. Men weet dat het schoonheidsgevoel zich schoeit naar den godsdienst van een volk, evenals de vindingsgeest en de beschaving naar gelang der geloofsbegrippen verschillen, en daar ligt ook het gevaar! De invloed der kunst op de volksmenigte is onberekenbaar in de verscheidenheid harer uitdrukkingen, en zoo gebeurt het dat de kunst zich verlaagt en verstoffelijkt, dat de zeden vervallen en bederven. De Vlaamsche Kunst, zoo echt christelijk, bepaalt zich bij de zinnen niet, maar grijpt in de ziel. Daar ligt het geheim harer macht, dit is het eigendommelijk kenmerk der Germaansche kunst. En wij, Vlamingen, die tot het Germaansche ras behooren, zoo uitstekend door zijne beschaving en zijne macht, wij willen de baan niet verlaten, die ons door onzen oorsprong is aangewezen. De Fransche beschaving kan voor ons noch de aantrekkelijkheid noch het belang noch de kracht bezitten als voor een volk van Latijnschen oorsprong. Wij willen getrouw blijven aan de stem van ons bloed, aan ons oorspronkelijk karakter, aan ons bestaan als zelfstandig volk. |
|