Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
De toekomstGa naar voetnoot(1).OM van eerst af te zorgen, dat de op 't programma aangekondigde ‘korte aanspraak’, niet reeds beginne te lang te worden door onnoodig gerekte inleiding, terwijl er nog gevaar genoeg is, dat zij het in 't voortzetten worde, zal ik maar onmiddellijk met de deur in huis vallen, en u zeggen, dat - gansch tegenstrijdig aan de gewoonte der meeste voordrachthouders, die veelal over eenig punt van het heden of van het verleden spreken - ik u eenige oogenblikken wil onderhouden over wat nog niet is, maar wat eens wezen zal. Ik ga u spreken over de toekomst, of, zoo gij wilt, over het Antwerpen van de 20e eeuw. Eene profetische voordracht dus, ofschoon ik volstrekt de aanmatiging niet heb een profeet te zijn, - zelfs nog niet de zoon van een profeet, die iets uit zijns vaders voorzeggingsboek zou kunnen voortvertellen. Neen, mijne profetie is enkel een menschelijk vooruitzicht, maar op goede gronden steunend, en mocht zij uwen bijval erlangen, houdt dan de raadgevingen, die zij bevat, in 't vervolg gestadig voor oogen. En nu ter zake. | |
[pagina 110]
| |
IEn wel vooreerst, waarom spreek ik u van de Toekomst? Waarom tusschen alle andere onderwerpen, die voor de hand lagen, als uwe Patronages zelf, dier bondgenootschap, de voorwaarden voor hunnen bloei, de hoedanigheden van een goed lid, en wat dies meer - waarom de Toekomst als onderwerp uitgekozen?... Hierom, jonge Heeren: omdat de toekomst de uwe is, omdat zij u toebehoort, omdat gij, in een woord, er vóór staat. Terwijl wij ouderen van dagen, die bergafklimmen met al onze beenen te gelijk, die - gelijk men 't op zijn Antwerpsch zeggen zou - ‘in onze veertien dagen zijn’, om den dienst van het tegenwoordig bestaan te verlaten, terwijl wij nog slechts leven van de herinneringen aan vroeger, aan wel en wee der zoo ras verloopen jaren, ademt gij, frissche, levenslustige jeugd, slechts voor de toekomst, waar ge naar reikhalst, die ge jubelend tegemoetloopt en die maar al te langzaam aansnelt voor de vurigheid uwer verlangens. Wie uwer droomt niet van die toekomst? Wie uwer poogt niet, van nu af, een hoek op te lichten van den sluier, die haar omhult? Wie uwer maakt niet menigvuldige plannen er over, de eene al prachtiger, al tooverachtiger dan de andere? Wie van u - zelfs van de jongsten af - mijmert er niet met benieuwdheid aan, wat hij eens worden zal? welken stand hij zal innemen? wat ‘doen’? wat al grootsch misschien wrochten?... Zoo ging het ons over 50, 40 jaren; en zeker zoo gaat het u thans; zoo - in dezen tijd van vooruitgang en vroege ontwikkeling - doet gij ongetwijfeld meer nog dan wij toen deden. Gij staat dus voor die toekomst, welke wij niet meer beleven zullen; zij hoort u toe; en dus is het recht er u van te spreken: zij gaat u meer aan dan ons. | |
[pagina 111]
| |
II.En wat zal nu die toekomst zijn? Doch voorafgaandelijk hier eene aanmerking. Verre van mij voor elk uwer in het bijzonder die toekomst te voorspellen. 't Ware een echt profetenwerk, en dan, voor zooveel duizenden als hier aanwezig zijn, nog een onmogelijk werk, in eene ‘korte’ aanspraak (volgens Programma) aan Jan en Pieter, aan Arthur en Oscar te zeggen: ‘Jongenslief, gij daar zult pastoor of plebaan of bisschop worden; en gij ginder advocaat of volksvertegenwoordiger of minister; gij derde wordt koopman, makelaar, millioenbezitter; gij vierde schrijver, redenaar, dichter,’ en nog daarbij te voegen: ‘Gij zult het breed of smal hebben, gezond zijn of ziekelijk, voorspoedig varen of met tegenspoed kampen,’ enz. enz... Onmogelijk, niet waar? En wie dat verwacht, of daarnaar wacht, hoeft niet langer te luisteren. Evenmin ga ik u zeggen, wat die toekomst in het natuurgebied zal zijn, ofschoon dit, integendeel, even gemakkelijk ware als 't eerste moeilijk is. Het is volstrekt geen profetenwerk - zoolang men maar met geene bepaalde dagen afkomt, 'lijk sommige almanakken en weerwijzen plegen - te zeggen, dat het in 1901, evenals tegenwoordig, nu zal sneeuwen, dan hagelen, dan weer regenen, en tusschenin, alnog, zal schoon weer zijn; dat koû en hitte, winter en zomer, lange en korte dagen dan zullen aan de beurt komen evenals nu; dat de voorraad bliksem en donder, aardbevingen en overstroomingen, ziekten en rampen, in dien tijd nog ver van uitgeput, steeds nog zal verbruikt worden, evenals de voorraad van lachende bloemen en geurig ooft, van zwoele windjes en koesterende zonnestralen, en ontelbare andere geneugten der schepping nog immer des menschen hart zullen opbeuren en vervroolijken. | |
[pagina 112]
| |
Wat lust mij er ook toe bekruipt, om voor uwen jeugdigen geest een toovertafereel te ontrollen, waarvan wellicht een groot deel eens voor u werkelijkheid zal worden - ik spreek zelfs niet van de stoffelijke toekomst, zooals het immer vooruitstrevend vernuft der menschen ons die kan voorbereiden. Hier zou eene dichterlijke, fantastische inbeelding nochtans ruim spel hebben. Ik kon u de Scheldestad schilderen van - wie weet? - wellicht binnen vijftig jaren... Ze u schilderen met haren prachtigen stroom juist te midden er doorspoelend, want - meer dan eene brug verbindt den linker oever met den rechter, en 't vroeger Sint-Anneken is niet meer te vinden in de woelige bijstad, die aan gene zijde van den stroom is opgerezen - Ze u schilderen zich immer meer uitbreidend in 't vrije veld, waar ze Merksem, Deurne, Borsbeek, Boekhout, Mortsel, Wilrijk en Hoboken inzwelgt, ja Lier bedreigt; in het vrije veld, waar geene versterkingen meer te vinden zijn, niet omdat er geen oorlog meer gevoerd wordt - integendeel! - maar omdat geene versterkingen meer bestand zijn tegen het laatst uitgevonden verdelgingsmiddel (satanite, zal het, geloof ik, heeten), dat geheele landen in de lucht doet springen. - Ze u schilderen met hare gladgebaande straten, waar de tramlijnen van verdwenen zijn, waar te nauwernood nog een galarijtuig doorrolt met gehandschoende of gevoetschoende paarden bespannen, omdat elk Antwerpenaar, die maar wat bij centen is, een gemakkelijken, genoeglijken electrischen zetel heeft, waar hij mee rondrijdt voor zijne wandelingen in de stad, terwijl hij - ziet omhoog, de lucht in! - van item zijnen electrischen luchtbal voorzien is voor grootere reizen. Doch genoeg daarvan, en zwijgen wij van electrisch licht, electrische keuken, electrischen koophandel, electrische pleidooien, electrische boek- en nieuwsbladredactie, enz., enz. Laat ik enkel nog, in 't voorbijgaan, die reusachtige notenbalken afbreken, die thans ten dienste der telephoons | |
[pagina 113]
| |
op het luchtblauw uwer stad geschreven zijn, en die de vlucht der ballons konden belemmeren. Overigens ze zullen dan nutteloos zijn, daar het voor twee sprekers zal volstaan wederzijds hunnen telephoon - misschien zelfs enkel hun oor - aan dezelfde luchtgolving vast te knoopen, om met elkaar te onderhandelen. Hoe men dit doen zal, weet ik niet; maar zal men het daarom niet doen?... Doch ik liet me medesleepen; want waarover ik u eigenlijk wilde spreken, het is over de zedelijke toekomst der maatschappij. En huiverend stel ik u en mij de vraag: Wat zal die wezen? Huiverend, omdat wij in een tijdvak leven van woeling en gisting. Wat zal daaruit ontstaan?... Al de maatschappelijke standen zijn geschokt; alles is ontevreden: de rijke zoekt slechts naar nieuwe, ongesmaakte geneugten; de middelstand droomt koortsig van rijkliêweelde en rijkliêwellust; de verstootelingen der fortuin leggen woest vloekend de handen ineen om de brandkist van het kapitaal met de knotse aan stukken te slaan of met dynamite te doen springen. Land tegen land staat dreigend in de wapens, burgers tegen burgers rijzen in het harnas!... Onbegrensde eerzucht, onverzaadbaar geldbejag, teugelooze losbandigheid, met gansch hun langen nasleep van driften en ondeugden, koken in zoo menige gemoederen. Al die vreemde wilde dieren, met hunne vreemde namen: communisme, radicalisme, nihilisme, socialisme, hunkeren naar hunne prooi. En wie is hunne prooi? Wie anders dan de toekomst?... Ja, ik huiver bij de vraag: Wat zal de toekomst zijn?... Ik huiver, nog meer, omdat wij een tijdvak beleven van bederf. Gij allen kent die slang van het bederf; zij is nog dezelfde, die in 't paradijs Adam en Eva ten val bracht; maar moet ik er u opmerkzaam over maken, dat zij toen slechts éénen kop had en éénen appel, terwijl zij thans hare koppen | |
[pagina 114]
| |
en hare appels tevens, in 't oneindige vermenigvuldigt? Boeken en nieuwsbladen, liedjes en strooipapieren, standbeelden, schilderijen, lichtteekeningen en prenten, schouwburgen en zangpartijen, koffiehuizen en kroegen, vereenigingen en scholen: duizende koppen van de slang des verderfs! en in elken hatelijken muil dier koppen niet één enkele giftappel meer, maar ontelbare, zoovele als dat alles bedervende, duivelsche geneugten aanbiedt! En zooals zij in het paradijs heur gif uitspoog op het nog jeugdig menschenpaar, voor wie geheel de toekomst - en eene heerlijkste toekomst - openlag, zoo ook nu richt zij, bij voorkeur, hare venijnigste steken op u, o jeugd, voor wie eveneens die toekomst nog is weggelegd; want op de toekomst heeft zij het gemunt, nu als toen: ‘Eritis, gij zult zijn.’ Wat dus zal die toekomst wezen?... O wie weet?... moest de slang gelukken, zooals zij, helaas! in 't paradijs gelukte! Zal ik ze u schilderen? Neen, zij is te akelig. Dan niet langer een Antwerpen zooals ik het daareven ter vlucht u schetste, dan zelfs, binnen eenige jaren, geen Antwerpen, geen België, geen Europa meer, gelijk het thans is. Dan nog slechts eene woestenij vol wilde dieren onder menschenvorm, die elkander bevechten, vermoorden, verslinden. Dan hier iets zooals Midden-Afrika, zooals de Congo, zooals de landen, in een woord, waar de slang voor God erkend wordt en wordt aangebeden... Doch neen! laat ik hopen, dat het niet zoo zal wezen; want die toekomst ligt niet in de macht der slang, maar wel in de uwe en in die van God te zamen: gij toch maakt die toekomst. Want gelijk de mensch de vreeselijke macht heeft zich te laten bederven, of beter gezegd zich zelven te bederven, en zóó de toekomst samen, eveneens heeft hij de heerlijke kracht van, onder | |
[pagina 115]
| |
Gods gratie, weerstand te bieden aan alle verleiding, zich zelven rechtschapen te houden, en zoo de toekomst tevens te verzekeren. Ja, gij maakt de toekomst. Het Antwerpen der 20e eeuw is hier voor mij vereenigd. En als ik tot u spreek, spreek ik zelfs tot duizenden meer, die eens komen zullen. Welnu, met uwe frissche, jeugdige levenskrachten, met uwe edelaardige opwellingen, met dien geestdrift voor al wat goed is en schoon, die zoo bruisend door uw jong bloed stroomt ik vraag het u: wilt gij die Congotoekomst?... Wilt gij wilde dieren worden?... halve of ja heele duivelen worden in menschenleest?... Neen, niet waar? duizendmaal neen!... Ha, hoevele wolken ook dan dreigend aan den gezichteinder samenpakken, dan is de toekomst nog zoo donker, nog zoo akelig zwart niet, als ik ze daareven voorspelde. Dan zijn aan Antwerpen, aan ons Vlaamsch land, ja aan gansch België, trots al de aanvechtingen der verdervers, nog glansrijke tijden voorbewaard; dan zal de naneef nog niet ontaard zijn van zijne voorvaderen. Dan zal bij name het Belgische volk der 20e eeuw nog een volk van orde wezen, een volk van vrome deugd en godsdienstzin. Want gij, Belgische jeugd, gij maakt de Belgische toekomst; en zooals gij hier bij duizenden staat, vastbesloten die toekomst glansrijk te maken gelijk het glansrijk verleden van België was, zoo, dank aan de katholieke scholen en andere inrichtingen voor de jongheid, maar dank gansch bijzonder aan de nooit volprezen patronages, - zoo staan er duizenden, u gelijk, in al de gouwen van België, duizenden met dien zelfden vastbesloten wil, met dien zelfden vurigen geestdrift, met die zelfde ontstuimige levenskracht, die de toekomst redden zullen, omdat zij, onder Gods hoede en Gods zegening, de toekomst maken. | |
[pagina 116]
| |
Doch beraden wil, jeugdige geestdrift en forsche levenskracht, jonge Heeren, zijn niet genoeg. Er hoeft iets meer, iets anders bovenal, eene voorwaarde van wier vervulling alles afhangt. | |
III.En welk is die voorwaarde? Het is, dat gij van nu af, onmiddellijk reeds wordet, wat ge later wezen zult, wat gij later wezen moet, om zulke toekomst in het leven te roepen. En begint niet te laat; want reeds is de toekomst aan de deur, reeds vangt zij aan, reeds is zij aangevangen. Gij toch niet alleen staat er vóór; gij maakt ze niet alleen, neen: gij zelf zijt die toekomst. En - naar het onfeilbaar gezegde der H. Schrift - zult ge later wezen, wat ge nu zijt: Adolescens juxta viam, etiam cum senuerit, non recedet ab ea. (Prov. 22, 6). En wat moet ge later wezen? wat dus moet ge nu reeds zijn? Laat ik het in drie woorden zeggen: Christenen, Belgen, Vlamingen van den echten stempel. Zonder dat, vaarwel aan alle toelachend vooruitzicht. Christenen vooreerst. Dat is mannen, die maar van ééne zaak bang zijn, en van geene andere, namelijk van God te vergrammen; jonge mannen, die met den kleinen Joas, uit het treurspel van Racine, zeggen: ‘'k Vrees God, lieve Abner, en ik ken geene andre vrees.’ Jongelieden dus, die de twee wetboeken van den Christen trouw naleven, dat der geboden Gods en dat der geboden van de H. Kerk, die katholiek van hart en overtuiging, vrank en vrij, zonder vrees of vaar, het vaandel van den Godsdienst verheffen en alom door woord en daad toonen wat zij zijn: kinderen, soldaten van God en Kerk. | |
[pagina 117]
| |
Ha, ik weet wel! 't is gemakkelijker, 't eischt noch zooveel moed noch zooveel zelfverzaking, te slachtofferen aan 't menschelijk opzicht, zijne driften den vrijen teugel te laten, ja als vrijdenker en papenvreter te leven; maar gedenkt het immer, hoe verlokkend dat er ook uitzie voor 't leven, het deugt niet voor het echt geluk, het deugt nog minder om te sterven, en het deugt allerminst om dood te zijn. Doode vrijdenkers denken in der eeuwigheid niets anders meer dan het vertwijfelend: Dus ik ben verdoemd. Doode papenvreters vreten in der eeuwigheid zich zelven op in wanhoop.... Belgen vervolgens. Dat is zonen van die dappere, taaie vaderen, die voor het heil van den geboortegrond leefden, streefden, sneefden; bezield met dezelfde liefde als zij voor het kleine maar edele, roemrijke vaderland - ons België! - gestaald door den zelfden heldenmoed als zij, den heldenmoed waarvan onze vaderlandsche leeuw het zinnebeeld is en waaraan reeds Cesar hulde bracht: Gallorum omnium fortissimi Belgae; begaafd met dezelfde rechtschapen inborst als zij, die alle valschheid, alle ontrouw, alle meineedigheid verafschuwt en verfoeit. En opdat gij eens een weldadigen invloed moget uitoefenen op het lotsbestel van het dierbaar vaderland, tracht u van nu af te bekwamen; streeft er naar om uw aandeel te hebben in de landvoogdij, als kiezers, wie weet? als gekozenen, raads- of kamerleden... ja ministers. Gij zoudt de eerste Antwerpenaars niet zijn, die zetelen in den raad der kroon. Vlamingen ten laatste, last not least. Maar echte Vlamingen, geene zoogezegde... geene theatervlamingen, geene flamendianten, neen! Vlamingen ijverend voor eigen Vlaamsche taal en eigen Vlaamsche zeden; Vlamingen gelijk uw Coremans, uw Delaet, uw Conscience en uw Door van Rijswijck, wat zeg ik? Vlamingen gelijk al uwe vaders en | |
[pagina 118]
| |
moeders, gelijk geheel uw echt, uw oud Antwerpen; want heel het echt, oud Antwerpen was en is Vlaming in merg en been, in hart en ziel. En met den dichter der Zustersteden roep ik u toe: Daarom gedenk
Den heilgen wenk
Van al wat u omringt. Blijf trouw aan uw verleden!
Blijf steeds uw Vlaamschen oorsprong waard!
Wees Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aard!
Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden!
Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen,
Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen.
Tongerloo. S. Daems. |
|