Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Het volkskind.Ga naar voetnoot(1)Monseigneur, Eerweerde Heeren, Vrouwen en Heeren,
MET uw oorlof wezen mijne eerste woorden op dit feest gelukwenschen, welke ik uit der herte toestuur aan de wakkere leerlingen, knapen en meisjes, die prijs wonnen in den wedstrijd van Vlaamsche taal; doch zij er seffens bijgevoegd: die wedstrijd en die prijsuitdeeling strekken tot evengroote eer aan het Davidsfonds, dat ze jaarlijks zoo plechtig inricht, als aan de werkzame schooljeugd, die er de kronen uit wegdraagt. Inderdaad, die wedstrijd heeft eene groote beteekenis. Mannen van Gent, zoo doende boezemt gij aan die jeugd door uw voorbeeld en uw gezag eerbied en liefde in voor de moedertaal; zoo leert gij aan het kind waardeeren hetgeen het als een kostbaar kleinood van het voorgeslacht overerfde; zoo leert gij het verrukkende klanken en prachtige kleuren zoeken, vinden en bewonderen in dat stofloos kristal, laat mij de taal zoo noemen, waar zijne onstoffelijke ziel doorstraalt; uwe aanwakkering wordt een spoorslag tot zelfwerken, doet wilskracht en eigenwaarde in het herte der jeugd ontkiemen, en draagt zóó heur aandeel bij, om menschen te vormen die later - de jeugd is immers de toekomst, - die later geheel zijn en uit één stuk. En geen wonder, M.H.! want met de moedertaal is | |
[pagina 89]
| |
innig verbonden hetgeen onze zielen het diepste kan treffen en het hevigste doet opbruisen; in haar galmt de mannenspraak der vaderen en trilt de liefde eener moeder; - en zegde ik daareven, dat de beoefening der moedertaal en de gehechtheid aan dezelve mannen uit één stuk maken, o, gij begrijpt mij: 't gebeurt omdat nog zoo dikwijls, eilaas! die beoefening met tal van hinderpalen omringd blijft, en om die weg te ruimen moet de ziel al heure werkkrachten van jongs af uiteenzetten en haren wil vertaaien. Heil dan, wanneer de jeugd rechtzinnige ondersteuning, meesleepende voorbeelden en wijzen raad mag vinden bij ouderen, die in den strijd verhard zijn! - en dit is het geval, God lof, in het zoo wakkere Davidsfonds van Gent! Heil, waar priester en burger de handen ineenslaan, niet om in werkelooze zelfvoldoening een Vlaamsch feestje bij te wonen en gezellig te praten over de schoonheid onzer moedertaal, o neen! doch handen ineenslaan om met vereenigde krachten, met rustelooze werkzaamheid, met onwrikbare overtuiging het doel van het Davidsfonds te bereiken, om namelijk ‘het gebruik der Nederlandsche taal en de studie der letterkunde te bevorderen’! Onze Vlaamsche kwestie, M.H., is immers eene maatschappelijke kwestie. Beter dan ik, weet gij wat al hooge belangen met het behoud en den eerbied der moedertaal verbonden zijn, en gij zult nog niet vergeten hebben hoe een welsprekend en gezaghebbend redenaar en priester u dat vroeger op het hert drukte. Zoo weleer een Pius IX, van zaliger gedachtenis, het streven van een' Ledochowski in Pruisisch-Polen toejuichte en met zijn hoog gezag ondersteunde, mogen wij met even gegronde reden besluiten, dat onze volksrechten niet min heilig en onze beweging, ik zeg liever, onze strijd, niet min rechtveerdig is. De verfransching van het Vlaamsche volk, zij kome van waar ze wil, is de zedelijke ondergang van België en de doodsklok over onze onafhankelijkheid; - en, M.H., mochten mijne woorden op sommige hardhoorigen afschampen, ah, ik bezweer hen, dat zij luisteren naar den dreunenden weergalm onzer straten; wat onheilspellende stem er klinkt in de Marseillaise onzer radikalen en socialisten; wat er schuilt achter die Fransche vlag wuivend boven de koppen onzer verleide werklieden; wat er nestelt in die drukpersriolen waar Frankrijk gehuldigd wordt om zijne verkankering, om zijne goddeloosheid en zedeloosheid... | |
[pagina 90]
| |
O, spreekt, is dan ons verzet, onze strijd tegen die ontaarding, tegen dien wassenden storm van wanorde, geen heilig verzet, geen rechtveerdige strijd?... In het 2e B. Esdras komt eene plaatse voor die mij innig heeft getroffen. ‘In die dagen’, zoo spreekt Nehemias, XIII Hst. 23 v. ‘heb ik Joodsche mannen zien trouwen met Azotinnen, met Ammonitinnen en Moabitinnen. En de kinderen dier huwelijken spraken half Azootsch en konnen geen. Joodsch spreken, en zij spraken de taal na van 't een en 't ander volk. En ik heb ze’ zoo gaat de H. Schriftuur immer voort, ‘ik heb ze bekeven en vervloekt, en ik heb sommige van hunne mannen geslagen en het haar van hun hoofd gerukt.’Ga naar voetnoot(1) - Ik trek uit die drij wondere zinsneden geene beteekenis die zou overdreven en valsch schijnen, maar toch geef ik u tot bedenken, welke berisping, ik durf zeggen, welke verachting in die woorden onzer heilige Boeken ligt voor de Joden die hunne moedertaal verloochenden. Doch, M.H., laat mij deze reeds te lange inleiding sluiten met openhertige hulde te betoonen aan het ieverig Davidsfonds van Gent, dat met raad en daad zijne maatschappelijke plichte kwijt, in den schoot der huisgezinnen en in het herte der jonkheid eerbied en liefde sticht voor de moedertaal, en terzefder tijd onzen godsdienst en onze vaderlandsche zeden in die herten dieper grondvest. Met die hulde leg ik ook eerbiedig den tol mijner dankbaarheid neder voor de voeten Zijner Hoogweerdigheid den welbeminden bisschop van Gent; zijne tegenwoordigheid op dit Vlaamsche volksfeest is voor ons eene belooning, eene aanwakkering, en legt waarmakende getuigenis af van hetgene hij vroeger sprak: dat hij de schoone en nuttige instelling van het Davidsfonds uit gansch zijn hert toegenegen is, en dat hoopt te blijven, telkens de omstandigheden zulks zullen medebrengen.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 91]
| |
En nu, M.H., nu ik met diepe voldoening mijne hoogachting voor u en voor uw werk mogen uitdrukken, mijn hert als Vlaamsche strijdgenoot mogen uitspreken heb, gunt mij thans uwe goedwillige aandacht, en laat mij eenige woorden u toesturen over hetgeen ik in zekeren zinne mag heeten èn de bekommernis èn den gezel van mijn dagelijksch leven. Leert ons een oud Latijnsch spreekwoord niet: navita de ventis, de bobus narrat arator, de matroos praat met voorliefde over wind en weder, en de landbouwer over veld en gespan?... En waarover zal een schoolman spreken, M.H.? Laat hem het genoegen eenige woorden te zeggen over de lagere school en het volkskind. Daar zijn lasterspreuken welke slachten van de waterdroppen, die van het huisdak op den arduinsteen gedurig nedervallen; geeft men er geene acht op, dan druppelen deze zoo lang, dat zij den steen uithollen, door zijne aderen zijpelen, en hem buiten iedereens weet verbrokkelen. Zoo vallen ook herhaaldelijk sommige lasterreden onder het volk; in den eerste, zou men zeggen, maken zij geenen indruk op zijn hert en rollen er af, doch allengskens, allengskens dringen zij er in, spreiden zich uit, en dan, dan is het te laat. Lasteren valt thans zoo gemakkelijk: daar is maar een hoeksken papier toe noodig en een schijnheilige schurk; alle beî vindt ge voor min dan dertig zilverlingen! Zoo wordt o.a. beweerd en herhaald, dat wij, katholieken, tegen de uitbreiding en den bloei van het onderwijs zijn; en als wij onze tegenstrevers verwijzen naar die honderden en duizenden scholen, die wij zonder hunne hulp uit den grond deden opstaan en bloeien in stad en in dorp, die wij, zeg ik, met eigen penningen bekostigen; als hun de duizenden en duizenden leerlingen onzer colleges en seminariën, onzer lagere en middelbare scholen, onzer bewaarscholen en weezenhuizen toeroepen dat zij liegen; als wij hun de talrijke kloostergemeenten opnoemen, die voor het volkskind het brood der ziel en het brood des lichaams | |
[pagina 92]
| |
breken, en, laat er mij bijvoegen, die aan de officiëele wereld de uitgeloofde diploma's en palmen met gansche karvrachten ontwringen; ah, M.H., als wij met zulke bewijzen van ontegensprekelijke waarheid de ziende-blinde oogen onzer lasteraars uitbranden, dan zetten zij, ja gedwongen, eenen voet achteruit, maar snauwen ons in: 't En is maar dank aan de Fransche Revolutie der verledene eeuw, dat het volkskind de weldaad van het onderwijs mag genieten. Ook die nieuwe bewering is eene logen, en, hebben wij den tijd niet om de onvervalschte geschiedenis voluit te laten spreken en den laster te beschamen, toch zullen wij haar eenige stonden ondervragen. Onderwijs voor het volkskind vooronderstelt natuurlijk eerbied en liefde voor het volkskind; - en waar vindt gij die? Ondervraagt beurtelings de beschaafde volkeren der oudheid. Gaat bij de Romeinen, bij de Grieken en nog verder het Oosten in, bij de Perzen, en Meden, en Chineezen... 'k En loochen niet dat gij er hoort spreken over opvoeding, en onderwijs, en eerbied voor de jonkheid; dat gij er hunne schrijvers en wijsgeeren verhevene leerstelsels hoort uiteenzetten; doch gelijk geheel de heidensche beschaving verbijstert die opleiding der jeugd onze oogen met eenen valschen schijn. Neemt die vergulde korst welke over het maatschappelijk leven dier vroege tijden ligt, neemt die weg, en daaronder ziet gij het heidendom in al zijne naaktheid; gij ziet dat er van opvoeding en onderwijs maar spraak is voor de kinderen der vrije lieden: het eigenlijke volkskind blijft ervan verstoken; dat volkskind kan nooit het jok der slavernij ontwassen; men zal het opkweeken als vee, om het later als vee aan de grillen en driften der rijken, der wijsgeeren, - de onderwijs- en opvoedkundigen dier tijden, - te slachtofferen. Ziet zelfs nader toe: wat gebeurt er met het kind? Ik bevraag mij bij eenen Griekschen geschiedschrijverGa naar voetnoot(1). Eens het kind geboren, zegt Plutarchus, is de vader geen meester van het op te voeden, - en van eene moeder, hoort ge, is er geene spraak; - maar hij neemt het vast en draagt het ter plaatse genaamd Lesche, waar de ouderlingen van elk geslacht vergaderen. Dezen onderzoeken het kind, en, in geval het wel gebouwd en sterk | |
[pagina 93]
| |
van leden is, bevelen zij dat het opgevoed worde; doch is het maar zwak of mismaakt, dan zenden zij het naar de Apotheeten, eenen afgrond dicht bij den Taygetes, aangezien er toch geen voordeel in steekt zulk schepseltje op te brengen. Dat stond den Grieken voorgeschreven onder Lycurgus. Bij de Romeinen ging het al even barbaarsch. Een vader had recht van dood en leven over zijn kindGa naar voetnoot(1). Als een kind ter wereld kwam, wierd het voor de voeten van den huisvader neergelegd. Zoo deze het erkende als het zijne, nam hij het in zijne armen; zoo niet, liet hij het op den grond liggen, en dan werd het wichtje op de Velabrummarkt geworpen, waar het somtijds door den eene of den andere uit deernis werd opgeraapt, doch gewoonlijk van honger omkwam, of als eene prooi werd weggedragen door een grijpzuchtigen ellendigaard, die het schaapje verminkte om het later bedelen te zenden tot onderstand zijner luiheid of hebzucht. Daarenboven was de kindermoord zoo gemeen onder de Romeinen, dat de wet er niet naar omzag, of, gelijk Tertulliaan getuigtGa naar voetnoot(2), dat de wetgevers zelven er zich aan schuldig maakten. Die bladzijden, M.H., herinneren ons hetgene nog buiten den christenen godsdienst op onze dagen voorvalt, en onder dat opzicht ligt de opgeblazen Chinees al zoo laag in de bedorvenheid als de arme Neger van 't Afrikaansche binnenland... Eerbied en liefde voor het kind leerde alleen en leert nog alleen die godsdienst, welke den mensch voorstelt naar de onsterfelijke ziel geschapen als het beeld en de gelijkenis van God, en naar het sterfelijk lichaam geheiligd tot eenen tempel van den H. Geest; eerbied en liefde voor het kind leerde de wereld maar kennen, toen het licht opging boven het stalleken van Bethlehem, en de hemel tot de aarde zong: Glorie aan God in den hoogen en vrede op aarde aan de menschen van goeden wil! Op wat hooi en strooi, in eene kribbe ligt daar de God van het heelal als een kindje schreiend in de armoede... Waarom, M.H.? Om de | |
[pagina 94]
| |
schande van de armoede weg te nemen, en het kind der toekomstige eeuwen te heiligen in zijne naakte zwakheid! Maar laat dat goddelijk Kind opgroeien: Met zijn oppermachtig gezag roept Jesus de gelijkheid, de vrijheid en de broederlijkheid, of beter, de liefde uit die het aanschijn der wereld zullen veranderen. Daar zijn in Gods oogen geene slaven, - de heer is niets meer dan de onderdaan, - en hij predikt geene leering die verschillend is voor den meester en den slaaf; voor beiden heeft hij, en zijne Kerk insgelijks, denzelfden credo, dezelfde sacramenten en denzelfden hemel. De rampzaligen, tot dan als het uitschot der samenleving behandeld, worden nu de kostbaarste ledematen van het goddelijk Lichaam des Heeren, en het volkskind in de armoede wordt als het evenbeeld van Jesus-Christus voorgesteld. ‘Voorwaar,’ sprak de Zaligmaker, ‘tenzij gij u bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het rijk der hemelen niet ingaan. Wie derhalve zich zal vernederen gelijk dit kind, die is de grootste in het hemelrijk. En die zoodanig kind in mijnen naam opneemt, neemt mij op; maar die een van deze kleinen die in mij gelooven, ergert, dien ware het beter dat hij, met eenen molensteen aan den hals gehangen, in de diepte der zee verzonken wierde! Ziet toe, dat gij niet één van deze kleinen veracht, want ik zeg u, dat hunne Engelen in den hemel altoos het aanschijn mijns Vaders, die in de hemelen is, aanschouwen.Ga naar voetnoot(1)’ Die goddelijke woorden, M.H., klinken van dan af door alle eeuwen als een streng bevel, en leggen ons uit waarom in alle christene landen het kind, het volkskind ja, met zulke teedere zorg omringd wordt en eerbied en liefde inboezemt. Wie ooit had zulke woorden uitgesproken? Wie ooit had de trotschheid der wereld voor de voeten van een schamel kind vernederd? Doch luistert, Jesus wil dien eerbied en die liefde voor het kind tegen de bedorvenheid en de hebzucht vrijwaren, en daarom richt hij er, ik mag zeggen, eenen schansmuur rondom op: hij regelt met zijn goddelijk gezag het familieleven, roept de onschendbaarheid van het huwelijk uit, beteugelt de | |
[pagina 95]
| |
ongeoorloofde driften van het bedorven hert, leert aan de ouders, door de parabel des verloren Zoons, wat al liefde zij moeten koesteren voor hunne kinderen, ja legt aan Petrus en zijne opvolgers het bijzonder bevel op, te zorgen voor de kleinen zijner kudde: Weid mijne lammeren!.. En dan dat goddelijk woord: Euntes, docete omnes gentes (Matth. XXIX, 19), gaat en onderwijst alle volkeren, leert hun wat ik u geleerd heb en wat gij mij hebt zien doen! Wondere woorden, herhaal ik, die nooit de wereld gehoord had, en in het verstand van geen enkelen wijsgeer waren gekomen! En, M.H., de volkeren werden en zijn nog onderwezen, zij hebben zien doen, ja zien het nog dagelijks wat Christus deed: Door alle eeuwen heen heeft de katholieke Kerk eerbied en liefde gekoesterd voor het volkskind, en het onderwezen in den naam van Hem die zeide: Ik ben de waarheid, de weg en het leven! Onderzoeken wij dat inzonderheid voor ons vaderland. Hoe vatte de Kerk heure taak onder onze voorouders op? Ge en kunt u dat niet beter voorstellen, dan met de brieven onzer hedendaagsche missionnarissen te lezen. Zooals nu de geloofszendeling verschijnt met het kruis, der beschaving in de rechter- en den olijftak des vredes in de linkerhand, zooals hij nu predikt en arbeidt bij Indianen en Negers, zoo verscheen, zoo predikte hij vroeger bij Kelten en Germanen. Onderzoekt, gaat zien wat er gebeurt onder den Afrikaanschen Evenaar en te midden der Indiaansche bosschen en weiden: Naast het Kruis, dat niet zelden door het bloed des zendelings wordt besproeid, rijst een leemen kerksken op, en daarnevens de school, op welker banken, doch neen, op welker aarden vloer het kind van het stamhoofd neergehurkt zit te luisteren naast het kind van den slaaf, te luisteren naar dezelfde waarheden van denzelfden God, op het kruis voor den eene als voor den andere gestorven. Zoo begon ook, M.H., de Kerk van Christus haar beschavingswerk onder onze voorouders; zoo strooide zij het eerste zaad rond van echte vrijheid, van echte gelijkheid broederlijkheid. Dat zaad en viel ten onzent op geene steenen; het kiemde schoot op en werd ook, God dank, onder geene doornen en distels versmacht. Reeds in de IVe eeuw richtte de Kerk catechismuslessen in en seminariën en bisschoppelijke scholen. In die catechismuslessen gaf men niets dan onderwijs in den godsdienst, en de bekwaamste meesters | |
[pagina 96]
| |
weerlegden daar, hetzij schriftelijk, hetzij mondelings, de leerstelsels van het heidendom. De seminariën dienden enkel om meesters op te leiden, en doorgaans rezen bij die kweekscholen de bisschoppelijke scholen op, die aan de christene jonkheid van allen staat en stand niet alleen onderwijs in den godsdienst schonken, maar ook in de letteren, hetgeen hun uitnemenden bijval deed verwervenGa naar voetnoot(1). Met der tijd ontwikkelden zich die eerste instellingen, en, gebeurde het dat zij onder het vuur der oorlogen vernield werden, o seffens was de Kerk als eene waakzame moeder daar om de puinen weg te vagen, en te herstellen wat in de stormen vergaan was. De provinciëele en algemeene conciliën der eerste eeuwen dringen en dringen herhaaldelijk aan op het uitbreiden van het onderwijs onder het volk. Laat er mij eenige noemen, M.H. In 529 schreef het concilie van Vaison aan de parochiepriesters voor, de jonkheid op de pastorij te vergaderen, en daar een vaderlijk onderwijs te geven en te leeren lezenGa naar voetnoot(2). Dezelfde aanbeveling gaven de conciliën van Tours en Luik, en, schijnt een oogenblik alle beschaving te zullen verdwijnen naarmate het eerste koninklijk stamhuis ten onder gaat, ah, dan zijn de kloosters daar, godgewijde arken drijvende op de wateren van den alvernielenden vloed, die wetenschappen en kunsten met de eerste beginselen der landbouwkunde voor de samenleving bewaren. Met onzen Karel den Groote komt er nog meer klaarheid in de nevelen. De conciliën van Aken (816), van Parijs (824 en 829), van Valence (855), van Kiersy op de Oise (858), van Langres (859) en meer andere wakkeren de geestelijken aan, scholen in te richten voor godsdienstig en wetenschappelijk onderwijs. In de XIe eeuw verschijnen Notker en Wazo op den bisschoppelijken stoel van Luik. Wazo bijzonder nam het onderwijs ter herte; hij breidde 't uit en verbeterde 't, ja bevool dat het kosteloos gegeven wierde aan de arme kinderen; niet zelden betaalde hij het zelfs met zijne eigen penningen, want, zegde hij, geven is voordeeliger dan ontvangenGa naar voetnoot(3). Zoo wordt ook van hem verhaald, dat hij regelmatig de scholen bezocht, de nederigste en de armste vooral, en zelfs de leer- | |
[pagina 97]
| |
lingen ondervroeg, de oudste over de H. Schriftuur, en de jongste over de spraakleer van Donatus en Priscianus. Geen wonder dat Luik van einde en verre het toevluchtsoord wierd van de leergierige jeugd, en met reden den naam droeg van ‘Bronne der Wetenschap’, van ‘Voedster der Kunsten’, van ‘Athene der Noorderlanden’. En denkt echter niet, dat die vroege ontwikkeling van het onderwijs zich bij de prins-bisschopsstad bepaalde, o neen; door het geheel bisdom heen rezen scholen op, meestal nevens de kloosters, en in de andere bisdommen ging het er even toe: Duitschland had de stem van zijnen grooten Apostel, van St. Bonifaas, niet vergeten, die eens zijnen monniken oplegde school te doen voor de kinderen terzelfder tijd als het woord Gods te prediken; en in de IXe eeuw hooren wij reeds den beroemden Hincmar, aartsbisschop van Reims, zich bij zijne landdekens bevragen, of elk pastoor eene school bezit en tevens eenen bekwamen onderwijzer om de kinderen in de letteren te onderrichten. Zoo neemt onder de moederlijke bescherming der Kerk het onderwijs meer en meer uitbreiding; ons vaderland, durven wij zeggen, ging in de eerste rijen der natiën, en toen het concilie van Lateranen, in 1215, uitveerdigde: ‘Daar de Kerke Gods, gelijk eene vrome moeder, verplicht is te zorgen, dat de arme kinderen, welke door hunne ouders niet kunnen beholpen worden, toch van de weldaad des onderwijzes niet verstoken wezen, zoo zal zich elke bisschoppelijke kerk eenen meester aanschaffen, om hare klerken alsmede de arme scholieren kosteloos te onderwijzen, en een behoorlijke onderstand zal hem toegekend worden;’ welnu, toen de Kerk dien loffelijken maatregel aan hare herders voorschreef, en Paus Innocentius III er bijvoegde, dat die maatregel ook door de kerken van te lande diende uitgevoerd te worden, toen Paus Gregorius IX dien hernieuwde, ah, toen al mocht men zeggen, dat de Belgische geestelijken sedert langen tijd in dien zin der Kerk hadden gewrocht, en dat kloosterscholen en arme scholen ten onzent alreede druk bezocht werdenGa naar voetnoot(1). Zoo liepen de middeleeuwen voorbij, M.H., eeuwen van diep en overtuigd geloof, - eeuwen van dwingelandij en geestes- | |
[pagina 98]
| |
verstomping, durft de goddeloosheid beweren, - en ik geef haar gelijk, als men mag dwingelanden en domkoppen heeten die vrome, onbaatzuchtige zielen, die, niet zooals het heidendom, het volkskind een stuk brood voorwierpen, hetwelk in de verachting en versmading was geweekt, maar zich zelven van alles beroofden, om de boeien en ketenen der slaven te kussen, om het lijden der armen met ongekende liefde te lenigen, om het verachterde volkskind nevens den hoogmoedigen vrijman te veredelen in den naam des drijmaal heiligen Gods, om het brood der wetenschap uit te deelen aan het kind van den armen laat, van den ellendigen slaaf, dat eens, bij Griek en Romein, als uitschot der samenleving werd behandeld, ja, en den visschen der wellustige patriciërs tot voedsel werd voorgeworpen. Ah! de goddeloosheid moge schimpen en smalen; doch waar zou de wereld vervaren zijn zonder die ‘geestverstompende’ Kerk van Christus? Europa, zegt de Protestantsche geschiedschrijver Johan von Müller, Europa ware zonder de Pausen thans zoo vreemd aan de kunst en beschaving der oudheid, als tegenwoordig aan den kunstroem der Grieken de Turken dat zijn, die nochtans hunnen bodem bewonen! ‘Eeuwen en eeuwen’, zoo getuigt een andere schrijver, die aan Rome zeker niet verkocht isGa naar voetnoot(1), ‘eeuwen en eeuwen heeft de Kerk alleen zich met de edele en moeilijke taak gelast de jonkheid te onderwijzen; de burgerlijke ambtenaren bekreunden er zich niet om, en die taak heeft zij met eenen weergaloozen iever, met eene echt evangelische zelfopoffering vervuld. Dank aan de Kerk werd de zucht tot leeren grooter en grooter, en de behoefte naar onderwijs in zekere mate algemeen onder het volk.’ Dan zien wij, M.H., bijzondere kloosterorden optreden en zich toewijden aan het onderwijs van het volkskind. Zoo werd al in 1207 een Beggijnhof te Mechelen ingericht, om zich met het onderwijs der meisjes bezig te houden; in Antwerpen insgelijks leefden kloosterlingen, die de volksjeugd der beide geslachten onderwezen, ja vóor het einde der XIIIe eeuwe reeds bezat ons vaderland, o.a. in Brugge, scholen, door de Bogaarden bestierd, waarin men de jon- | |
[pagina 99]
| |
gelingen tot dit of geen ambacht opleidde. Dat was een voorbeeld door Vlaanderen gegeven aan de geheele Westerwereld!Ga naar voetnoot(1) Op het einde der XIVe eeuw verschenen de Hieronymieten van Geert Groote, of ‘de Broeders van den gemeenen leven’, en, eene eeuw naderhand, waren hunne scholen zoodanig vermenigvuldigd, dat zij als een net uitmaakten hetwelk geheel Nederland en Noord-Duitschland, van Kamerijk tot Culm in West-Pruisen, van de Schelde tot de Weichsel, overdekteGa naar voetnoot(2). Zoo groot, zoo bloeiend was de ontwikkeling van het onderwijs in onze gouwen, dat er waarlijk in den beginne der XVe eeuw al een eigenlijk of zoogezegd volksonderwijs in BelgiëGa naar voetnoot(3) bestond. Men trof er gemeentescholen aan, hetzij door leeken hetzij door geestelijken bestierd, en daarnevens vrije scholen, beide zelfs in betrekkelijk hoog getal; kortom, M.H., door het toedoen der Kerk was men hier onder het Burgondisch tijdvak zoo verre gekomen, dat geloofsweerdige historieschrijvers niet aarzelen te bevestigen: Het valt maar zelden meer voor iemand te ontmoeten, al ware 't zelfs een dorpeling, die ten minste niet lezen en schrijven kanGa naar voetnoot(4). Ziet, zoo ging het hier te lande vooraleer het zonderlinge licht der kettersche beschaving opstond, en de Kerk in hare moederlijke rechten gekrenkt en verhinderd werd. De Kerk der vroegere eeuwen verloochent de Kerk onzer XIXe eeuw niet, en daar hoefde geen uitgeloopen monnik, geen Luther, op het tooneel der wereld te verschijnen; daar hoefde geene Fransche blaaskakerij hare logenachtige ‘Menschenrechten’ uit te kraaien, om de Kerk den waren zin van Christus' woorden voor te leggen: ‘Euntes, docete... gaat onderwijst alle volkeren!’ om de Kerk van Rome de verheven beteekenis te doen verstaan van het armoedig stalleken van Bethleëm en van het bloedig kruis van Golgotha.... Maar, M.H., heeft de Kerke dan sedert de XVIe eeuw | |
[pagina 100]
| |
haren iever laten verflauwen? heeft zij toen met stiefmoederlijke ruwheid het volkskind weggestooten en hare scholen gesloten? Ach neen! doch stelt u zelven den rechten toestand voor der XVIe en XVIIe eeuwen: Uit de diepte der bedorvenste driften doemde eene nieuwe leering op, die bijna gansch Europa, en vooral ons arm vaderland, te vuur en te zweerd verwoestte. Zij miek op vrijheid aanspraak en predikte verdraagzaamheid, en, eilaas! waar zij de vrijheid en heerschappij gewon, drukte zij met barbaarsche dwingelandij op de gemoederen. Dat staat in de historie vast, en geene grootsprekerij vermag nog heden die waarheid te verminken... Maar let nu eens hoe de bewonderaars der ketterij - en van de bewierookers der Fransche Republiek zij hetzelfde gezeid, - hoe zij ten opzichte der Kerk te werk gaan: Zij gelijken juist op straatboeven, die bij nachte de woning eener moeder overrompelen, al plunderen wat tilbaar is, vrouw en kinderen uitschudden en mishandelen, en daarna de rampzalige moeder in hare verlatenheid, in hare armoede met schijnbare verontweerdiging, of liever met hoonend gegrinnik, toesnauwen: ‘Herteloos schepsel, zijt gij niet beschaamd over uwe ellende! Is dat de zorg eener moeder voor hare kinderen? Ontaarde vrouw!’ - O neen, M.H., de Kerk van Christus was toen, noch is nu evenmin eene ontaarde moeder; doch onderscheidt hier wel de huichelarij der hedendaagsche Phariseërs. Schijnt het volksonderwijs in de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuwen ten onzent achteruit gegaan, die schuld en valt op de Kerk niet, maar kleeft veeleer tot eene onuitwischbare schande op de ketterij zelve, welke alhier vernielde wat bij hare opkomst in bloei stond; die schuld valt op de bloedige oorlogen, door de ketterij ontstoken, en waar ons vaderland gedurig de speelbal en het tooneel van was... De Kerk, eene ontaarde moeder voor het volkskind! Neen! Toen zoo min als nu, zoo min als ooit, vergeet zij haren oorsprong in de armoede en miskent zij haar einde! De Protestanten mogen roem dragen op hunne schrandere mannen, op hunne scholen en hun volksonderwijs; maar zegt eens, is die roem zoo zuiver? Hebben zij, hebben hunne stichters zelven de banden van den familiekring, door de Kerk geheiligd, hebben zij die niet gebroken? Hebben zij dusdoende den eerbied voor het kind niet ondermijnd, evenals later | |
[pagina 101]
| |
de Fransche Republikeinen, toen zij het huwelijk, een heilig sacrament in de Kerk, verlaagden tot eene loutere civiele verbintenis, die maar al te licht als spinnerag vernietigd wordt? Wat het Protestantism voor het volkskind goeds deed, heeft het, bij zijne scheuring, uit de katholieke Kerk meegenomen. En ten anderen nog, dat het ons zijne nieuwe scheppingen, tot heil van het volkskind tot stand gebracht, aantoone! Welke namen kunnen in zijnen schoot opwegen tegen den naam, die van ketters en goddeloozen gevloekt wordt ja, maar door ons gezegend, tegen den naam van Ignatius van Loyola? Welke Protestantsche instelling bevorderde meer het onderwijs dan onze Jesuïetenorde? Wie beminde het volkskind inniger dan een H. Carolus Borromeüs, dan een H. Jozef van Calasenz? Kende het Protestantism ooit eenen zaligen Jan-Baptist de la Salle, en mocht het op rijen helden wijzen, zooals wij op die nederige Broeders der Christene Scholen? Waar is de don Bosco der Revolutie?... Doch, M.H., springen wij niet te verre vooruit, en slaan wij nog eenen blik op ons volksonderwijs onder het Spaansch en Oostenrijksch beheer. Wij erkennen dan gereedelijk dat hier in de XVIIe en XVIIIe eeuwen betrekkelijk weinig zorg aan de school gewijd werdGa naar voetnoot(1), doch zij noch eens herhaald, dat de Kerke daar de schuld niet van draagt. Neen! Hadde zij vermocht, zij hadde hier gedaan wat zij elders voor het volkskind te weeg bracht; maar men vergete de menigvuldige en aanhoudende oorlogen niet, waar het vaderland door geteisterd werd, en de stiefvaderlijke behandeling van vreemde meesters ten opzichte onzer provinciën. Nauwelijks echter hield het wapengekletter wat op, en waren de wonden der natie eenigszins gezalfd, of de Kerk spande hier in wat zij kon, om meer leven en uitbreiding aan het lager onderwijs mee te deelen. Zoo vergaderde in Juni 1607 een provinciëel concilie te MechelenGa naar voetnoot(2), dat eenige orde in de verwarring bracht, en aan geestelijken en wethouders voorschreef het volksonderwijs te ondersteunen, te ontwikkelen en uit te breiden. Ettelijke bepalingen dier vergadering verdienen nog aller | |
[pagina 102]
| |
aandacht en den dank der geschiedenis. Deze was nu de eenige poging niet welke de Kerk toen ten onzent aanwendde: menige gift werd weggelegd, menige stichting kwam tot stand ten voordeele der volksscholen, ja, men mag gerust beweren, dat al wat in die twee eeuwen van het lager onderwijs staande bleef, door toedoen der Kerk bestond.... En schijnen de voorstanders van het Staatsonderwijs, of liever van de Staatsdwingelandij op de school, daarover geërgerd; verwijten zij aan de toenmalige kerkoversten van ons vaderland de tijdelijke kwijning waar het lager onderwijs aan leed; o die verontweerdiging, M.H., trekt wel op die der Joodsche schriftgeleerden, en dat verwijt houdt geenen grond, of liever, het krijgt veeleer voor mij de weerde eener afgedwongen, eener bedekte, maar gerechte, maar wezenlijke lofbetuiging. Vraagt hun immers eens wat hun geliefde afgod, de Staat, voor het volksonderwijs uitwrocht? Dank zij de Kerke, dank, en het staat aan hare tegenstrevers niet haar den steen te werpen, alsof hadde zij den domphoorn, - om hunne gewone uitdrukking te bezigen, - op het verstand der katholieke natiën gezet, en het volkskind opgeofferd aan den willekeur der edelen!.. Waarom, M.H., waarom ontkennen wij hun het recht onze Moeder zulk verwijt aan te wrijven? Vergeet nooit dat hier spraak is van eene XVIIe, vooral van eene XVIIIe eeuw, toen de Kerk van Christus in de uitboezeming van hare moederliefde verhinderd en beteugeld werd door de aanmatigende waanzinnigheid van het Staatsgezag zelf. Het geldt hier eene eeuw, waarin honderden en duizenden opvoeders der jeugd als verpestend gedierte achtervolgd en verbannen werden, omdat zij den naam Jesus tot leus droegen, of zich door kloostergelofte ten dienste der Kerk hadden verbonden; eene eeuw, waarin honderden scholen door de vrijmetselarij werden toegegrendeld, duizenden kinderen op de straat geworpen, dikwijls arme weezen die voorheen onder de vleugelen eener goddelijke Moeder werden gekoesterd; eene eeuw, waarin de groote Paus Benedictus XIV tot de wereld sprak, dat de onwetendheid het grootste onheil is voor een volk, terwijl integendeel de alomgevierde Wijsbegeerte door den mond harer hoogepriesters, door de leering van eenen Voltaire en Rousseau, de volkskinderen tot de onwetendheid doemde... Ah, M.H., ik zei het daar straks al, de Kerk belasteren | |
[pagina 103]
| |
valt zoo gemakkelijk. Hoort die valsche, die ondankbare wereld bezig! Doch vreesde ik niet uwe aandacht te vermoeien, ik zoude aan die lasteraars vragen: Gij dan, vrijmetselarij, die sedert ruim 150 jaren uwe tempels op Belgischen bodem oprichttetGa naar voetnoot(1), waar zijn uwe lagere scholen, uwe weezenhuizen, uwe stichtingen, uwe hospitalen ten dienste van het volkskind? Noem mij uwe liefdezusters bij het ziekbed, en uwe ordebroeders achter de leertafel der armen? Gij beschuldigt de Kerk, als ware heur moederhart weggekrompen, hare liefdebron uitgedroogd, en waar dan, waar zijn intusschen de vruchten uwer zelfopoffering? En niets, niets kan de vrijmetselarij der XVIIIe eeuw mij wijzen, dat de Kerk van Christus zou beschamen of doen verbleeken. Zelfs op onze dagen, wat is het leven der Kerk vruchtbaar, wat is haar oogst overvloedig, vergeleken bij de magere voortbrengsels van hare tegenstrevers! Wat die tegenstrevers bezitten of het hunne wanen, is nog maar al te dikwijls aan de Kerk ontstolen goed, en hunne liefde voor het volkskind, voor den lijdenden en verlaten evenmensch is doorgaans eene dierlijke, ja ik durf zeggen, eene dierlijke naäping. En wilt ge de reden vernemen? De godsdienst erkent in den mensch het afbeeldsel der Godheid, en verheft hem ten hemel; de goddeloosheid vergelijkt hem integendeel bij een opgeschroefd, verfijnd boschdier, en verlaagt hem tot een louter weefsel van vleeschelijke pezen, hem rangschikkende onder het beestenslag, dat door een blind noodlot wordt beheerscht en voortgezweept. De godsdienst veredelt het werk, de armoede en het volkskind; hij geeft eenen verheven zin aan het lijden en eene bovenaardsche bestemming aan het leven; daar integendeel de goddeloosheid doof en stom blijft voor de verzuchtingen van 's menschen hert, het niets anders dan aardsche weelde en wellustige voldoening voorwerpt, en bijgevolg geene duurzame zelfopoffering, maar immer blakende hebzucht doet geboren worden. En dringen wij nog dieper in, M.H., dan leggen wij | |
[pagina 104]
| |
den eerbied welken de Kerk voor het volkskind overheeft, de zelfopoffering die zij er voor in 't werk stelt, dan leggen wij die uit door de kracht der engelachtige deugd, welke de Maagden aan God toewijdt, en, alleen, de volle vrijheid schenkt zich tot God te verheffen en zich zelven te slachtofferen voor den naaste door de verloochening van eigen wil en wezen. Ah, en vraagt gij waaruit de sterkte der volherding in het sacrificie geput wordt, dan verwijzen wij u naar de goddelijke Bronne van Jesus' H. Hert, welke de eerste maal werd geopend op den Golgotha, sedertdien dagelijks heropend wordt op onze autaren, en schuilt in ons H. Tabernakel. Zoo vermag onze godsdienst, en hij alleen, waren eerbied en ware opoffering in te boezemen! Maar onderzoeken wij nu nader de leering en werking der trotsche wijsgeeren, die zich zelven in het hoofd staken, ‘de Eerlooze te verpletteren’, en op het graf der Christi-Bruid eene nieuwe wereld te scheppen. Wat leerde de beruchte J.-J. Rousseau? ‘Onderwijst het kind des landbouwers niet,’ schreef hij, ‘want het verdient niet onderwezen te worden’. - Wat schreef Voltaire (1 April 1766) tot d'Alembert? ‘Ik geloof dat wij, over 't volk sprekende, niet t'akkoord zijn. Ik versta hier door het volk dat straatvolk, la populace, hetwelk maar zijne armen heeft om te leven. Ik twijfel of dat slag van burgers ooit den tijd en de bekwaamheid heeft om onderwijs te ontvangen. Het dunkt mij noodig, dat er onwetende bedelaars zijn, des gueux ignorants.’ En nog schreef diezelfde Voltaire: ‘Het betaamt dat het volk geleid worde en niet onderwezen; 't en is geen onderwijs weerd...’ En dat volk hiet hij ook: ‘Eene kudde ossen, die niets anders noodig hebben dan een juk, eenen prikstok en hooi, auxquels il faut un joug, un aiguillon et du foin.’ - Luistert voort: Op den oogenblik dat honderden scholen der Paters Jesuïeten moesten gesloten worden, schreef een andere philosoof, geen der gemeenste uit de vrijmetselaarssecte, in zijn Essai d'un plan d'études pour les collèges, schreef, zeg ik, L.R de Caradence de la Chalotais, procureur des konings in Bretagne: ‘De Broeders der Christelijke Leering, welke men Ignorantins (weetnieten) heet, zijn nu opgekomen om alles reddeloos te bederven. Zij leeren lezen en schrijven aan een slag van personen, die niets anders hadden te leeren dan wat te | |
[pagina 105]
| |
teekenen en met de schaaf en bijl om te gaan... Die Broeders zijn de mededingers of de opvolgers van de Jesuïeten. Het welzijn der samenleving vereischt, dat de kennis van het volk niet verder strekke dan zijne bezigheden. Alle man die verder schouwt dan zijn armzalige stiel meêbrengt, zal zijn werk nooit meer met moed en geduld verrichten. Onder het volk moeten zij, en zij alleen kunnen lezen en schrijven, die er moeten door leven en hun brood winnen!’Ga naar voetnoot(1) En wat antwoordde Voltaire op het gekribbel van dien hebzuchtigen vrijmetselaar? ‘Ik keur uwe zienswijze ten volle goed, en bedank u, omdat gij het onderwijs voor den landbouwersstand afkeurt!’ (28 Februari 1762). M.H., laat mij die aanhalingen staken. Daar hebt ge nu de leering der voorloopers, der scheppers, der apostels van de ‘groote’ Fransche Revolutie. Is zij niet passend in den mond en onder de pen der volgelingen van Satan, der aanhangers van dien helschen Geest der duisternis, van den Geest der logentaal? Is zij niet weerdig, zeg ik, van de vijanden eener Kerk, die met haren goddelijken Stichter mag getuigen: ‘Ik heb het licht in de wereld gebracht’, en die het verkondigen der eeuwige waarheden aan de armen en verlatenen als een kenteeken van haren goddelijken oorsprong met zich draagt? Maar hoe ging nu de Fransche Revolutie te werk, als zij altaar en troon had omverregeworpen? Zij zoude het onderwijs hervormen! En inderdaad, alle christen onderwijs werd afgeschaft, en beurtelings traden de vrijmetselaars Talleyrand, Condorcet, Lepelletier en Daunou met hun leerstelsel vooruit; maar eilaas! waar geen godsdienst is, is geene duurzame zelfopoffering; waar geen godsdienst is, ontbreekt het goddelijk zout dat bewaarnis geeft; aan holklinkende woorden wel is waar ontbrak het den Sansculotten en Jacobijnen in geenen deele; doch iets grondvesten, iets oprichten waar zelfverloochening toe noodig was, kon de Republiek niet, en in 1794 stond het zoo ellendig met het volksonderwijs gesteld, dat de afgeveerdigde Fourcroy in volle Conventie dierf uitroepen zonder weerlegging te vreezen: Men leert noch lezen noch schrijven meer. Nooit heeft de Fransche Republiek voor het onderwijs | |
[pagina 106]
| |
van het volkskind met der daad hersteld wat zij vernietigd had, en toen zij zelve, niet in haren geest, maar in hare gedaante vernietigd werd door Napoleon, moest de Kerk ter hulp springen met haren geest die, alleen, duurzaam leven geeft, om het volksonderwijs herinterichten.
Monseigneur, Mijne Heeren, - daarmeê, meen ik, is de taak af welke ik dezen avond in uw midden had opgenomen. Met de geschiedenis in de hand hebben wij min of meer vluchtig nagegaan, hoe de katholieke Kerk vol moederlijke bezorgdheid het onderwijs van het volkskind behertigd heeft, vooral in ons duurbaar vaderland. Logentaal is het te beweren, dat er geen volksonderwijs bestond vóór Luthers en Calviens zoogezeide Hervorming; logentaal is ook de bewering van anderen, alsof moesten wij het bestaan van het volksonderwijs aan de Fransche Omwenteling der verleden eeuw dank weten. - O neen! achttien eeuwen ging reeds de Kerk van Christus door de wereld, al goed doende op hare baan en het zaad der zaligmakende tijding in de herten van slaaf en meester, van arm en rijk strooiende... Achttien eeuwen lang al onderwees de Kerk het volkskind, toen op zekeren dag de Fransche Republiek haren drakenkop uit de verborgen holen der vrijmetselarij opstak, puinen en dood zaaide over Europa's bodem; - en eilaas! werd zij eindelijk beteugeld door den ijzeren arm van een' Napoleon, toch gelukte zij er nog in haren adem, haren geest te blazen in het nieuwe maatschappelijk lichaam, dat door 's Keizers toedoen uit de verminkte ledematen der vroegere samenleving werd geboren. De geest der Revolutie, o jammer! bezielt het wetboek dat sedert dien tijd ons volksleven regelt, en zoo is het waarheid ja, dat van toen af een vreemdsoortig onderwijs nevens het oude en altijd nieuw, nevens het versmachte en steeds verrijzend christen onderwijs opstond, namelijk het godvergeten, zoo gij wilt, het onzijdig of onverschillig onderwijs van den vrijmetselaars-staat, of van den Staat zonder God... Dat onderwijs, ja, dagteekent van de Fransche Revolutie! En dat onderwijs is machtig, wij erkennen het; het steunt immers op de macht dezer wereld, doch nimmer zal 't er in gelukken het christen onderwijs te beschamen. Waarom? Men bloost niet, als men de dankbaarheid van achttien eeuwen kan tot | |
[pagina 107]
| |
getuige roepen; als men zijnen oorsprong neemt in 't bevel van eenen God-Mensch, Euntes docete, gaat, onderwijst alle volkeren; als men streeft naar een einde dat groot en edel is als God zelf... Onze katholieke scholen, M.H., betrachten een einde met drievoudige bedoeling, de volmaking en het geluk van het kind als lid eener drievoudige maatschappij, namelijk der familie, der burgerlijke samenleving of des vaderlands, en der Kerk van Jesus-Christus. Door de samenwerking dier drij strevingen, bereikt de mensch het einde zijner schepping, dat is, God. Bemerkt gij nu aanstonds het verschil tusschen een onzijdig onderwijs, dat den godsdienst uitstoot, en een ander, dat aan den godsdienst zijne ingeving en bekrachtiging vraagt? Dat godsdienstig onderwijs beschouwt het kind, den mensch, in zijnen ganschen, in zijnen verhevensten adel, in zijne onsterfelijkheid; het onzijdig onderwijs beperkt 's menschen bestemming en grootheid bij deze vergankelijke, slijkige aarde. Het godsdienstig onderwijs, het eeuwenoud onderwijs der Kerke koestert dus voor het volkskind eenen eerbied, die dieper uit het herte komt dan bij het onverschillig onderwijs van den Staat volgens de Revolutie, eenen eerbied, die zijnen oorsprong schiet en zijne bevestiging vindt in God zelven; het beschouwt het kind als geschapen naar het beeld des Heeren, als een lidmaat van Jesus, en acht zich dan in geweten verplicht tot de gelijkmaking van dat kind, van dat lidmaat, aan de andere ledematen van Jesus, die eens van zich zelven getuigde, en ons bevool: Weest heilig, gelijk ik heilig ben!... En denkt gij dat daarom, het godsdienstig onderwijs het wetenschappelijk, ik zou zeggen, het wereldsch deel van zijne taak verwaarloost?... Neen! Integendeel put het in de bekrachtiging van zijn bovennatuurlijk doel sterkte, volharding en opoffering, om het kind ook volgens zijne stoffelijke noodwendigheden, volgens deze aarde te bekwamen. Die zelfopoffering, M.H., is inderdaad het kenmerk en de glorie van het katholiek onderwijs. En daar is hier geene spraak van uitsterven, van verdwijnen, neen; die zelfopoffering verbreedt naarmate de schoot der katholieke Kerk verbreedt. Ziet de wereld rond. Waar het Kruis van Christus maar eenen voet grond bezit, rijst eene christene school op voor het arme volkskind. Die getuigenis geeft Afrika aan Europa, Australië en Azia aan Amerika. Dat herinnert mij eenen passenden uitroep van den beroem- | |
[pagina 108]
| |
den Dupanloup op een vorig Congres van Mechelen (1864): ‘Vrijgeesten,’ sprak hij, ‘gij allen, wijsgeeren en bedillers, komt en doet mij een genoegen voor het welzijn van het lijdende menschdom; kondigt mij op de vierde bladzijde uwer nieuwsbladen af hetgene volgt: Men vraagt vier à vijf honderdduizend helden van beide geslachten, om het gebed en den a-b-c aan bemorste kinderen te leeren, en zulks op voorwaarde, dat die helden en heldinnen zullen kuisch en onbevlekt van leven blijven, geduldig, volherdend, tien uren daags zullen arbeiden tegen 30 stuivers, en, als toemaat hunner daghuur, laster en bespotting zullen ontvangen, terwijl zij aan hun eigen herte alle voldoening, zij weze dan nog zoo onschuldig, zullen ontzeggen... Vrijgeesten, doet mij het genoegen die aankondiging in uw toekomstig nummer op te nemen; ik zal er de kosten van betalen...’ En Dupanloup ging voort: ‘Gij lacht, M.H., gij hebt gelijk... en tevens ongelijk. Want zulk heldhaftig leger bestaat er. Een meester alleen heeft het kunnen inrichten, kunnen bezielen; hij werft het aan, rangschikt en wapent het, voert er het bevel over sedert 1800 jaar, en dat leger vraagt geene andere belooning dan 's meesters glimlach, zijnen zegen, zijn gezelschap: die Meester is Jesus Christus!’ Monseigneur, Mijne Heeren, - heb ik mijne rede begonnen met heil toe te roepen aan de werkzame volkskinderen, leerlingen onzer katholieke scholen hier aanwezig, laat mij met even innige voldoening deze rede sluiten heil, drijmaal toezwaaiend aan al de leden van het heldhaftig leger des Heeren, hier tegenwoordig, heil aan het ieverig personeel van het christen onderwijs der volksjeugd! J. Muyldermans. |
|