Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[pagina 82]
| |
Diest in den patriottentijdGa naar voetnoot(1).BELGIE ging dan bepaaldelijk onder het stalen juk van den Franschman terugvallen. Die einduitslag was het noodzakelijk gevolg van fouten, door Vorst en Volk opeengestapeld. Partijganger van leerstelsels, die alles aan den god-staat wilden opofferen, had Jozef II de hand gelegd aan 's lands aloude instellingen en tevens aan de wetten, waarvan Kaunitz, ten jare 1766, in een verslag aan Maria-Theresia, schreef dat, over 't algemeen, de burgerlijke wetten der Nederlanden zeer goed waren.’Ga naar voetnoot(2) Die instellingen hadden in den schoot der eeuwen diepe wortels geschoten en waren, om zoo te zeggen, tot een onverdeelbaar geheel verwassen met het volk, dat ze voor zijn staatkundig leven als onontbeerlijk beschouwde. Ieder aanslag er op gemaakt sloeg als eene wond in het hert der natie, des te grievender voor deze, daar de jaren van vrede en welvaart der onvergetelijke Maria-Theresia nauwelijks verzwonden waren. Toen bestierde eene zachte moederhand; nu vielen de verdubbelde slagen eener tyrannenvuist. Terwijl toen vorst en volk zoo nauw en gulhartig vereenigd waren door de banden van wederkeerige liefde en verknochtheid, had thans de dwingelandij eenen afgrond gegraven tusschen troon en onder- | |
[pagina 83]
| |
daan, afgrond van atkeerigheid en mistrouwen vooral, die later, spijtens alle moeite, niet voldoende meer zou gedempt geraken. Van zijnen kant, als ontbraken voldoende leerjaren, wist het volk de schier bij verrassing verkregene vrijheid niet te benuttigen. Te nauwernood was de Oostenrijker van den bodem des vaderlands gejaagd, of het vertrouwde zich toe aan leiders, die zich aan het verleden vastklampten als aan de éénige reddingplank, ofwel, die uit den val des overheerschers niets geleerd hadden en, tegen tij en wind, nieuwigheden wilden opdringen. Men zou gezegd hebben dat men den verdelger van 's lands instellingen slechts had weggejaagd om den beukhamer, hem zoo even uit de hand geslagen, voor het hernemen van 't afbrekingswerk op te rapen. Men zegde, ja, dat men niet zoo rap, vooral niet zoo verre wilde gaan; dat men slechts eenige vermolmde steenen uit de oude Constitutie zou houwenGa naar voetnoot(1); doch zoo spraken de bedaarden. Op hen volgden, met gezwinderen stap, de ware vooruitstrevers, de ongeduldigen, die reeds met koortsige hand naar het algemeen stemrecht, als naar een wondermiddel voor alle kwalen grepen. Dit alles was weinig geruststellend voor de partijgangers van het verleden, en lokte eene terugwerking uit, die men, in moderner taal, intransigentie zou heeten. Waar eenstemmigheid, nauwste eendracht de hoofdvereischte voor het behoud der vrijheid was, heerschte de bitterste afgekeerdheid, de hevigste haat. Erbarmelijk was de natie verscheurd door de uiterste politieke driften. Tweespalt baarde onmacht. Na een enkel jaar, toen de stralen der vrijheidszon nog niet door de dikke ochtendnevelen | |
[pagina 84]
| |
gedrongen waren, keerde de Oostenrijker zegevierend in het land terug, maar niet met hem het vertrouwen en de eendracht des volks. De vroegere misslagen wierpen hunne bittere vruchten af. De verdeelde natie zag geen nieuw 1789 meer te gemoet; onder den Oostenrijkschen hiel, in de sparteling harer machteloosheid, wendde zij om verlossing een wanhopigen blik naar Frankrijk. De ‘verlosser’ kwam en bracht, ten geschenke van blijde inkomst, eene
| |
[pagina 85]
| |
te staan. De keizerlijke adelaar vluchtte voor de Phrygische muts, of liever, ontvluchtte den grond waar hij geene genegenheid herwonnen had, waar slechts leed en wee hem schenen te verbeiden. Jaren van ramp en martelie - waarvan God ons voortaan behoede! - braken nu aan voor het rampzalig vaderland; een tijdstip van oneindig lijden, dat, als 't ware, de Belgische herten moest rijpen voor de vrijheid. Alle hoop op vrijheid moest niet verloren zijn voor een volk, waarvan Metternich in 1793 aan het hof van Weenen schreef: ‘Door het geweld der wapenen kan België voor een oogenblik veroverd, maar nooit kan de openbare meening van een volk, dat zoo fier en zoo krachtdadig is in de handhaving zijner rechten, gekneveld worden.’ Ruim zestig jaar verheugt zich nu de Belg in zijn onafhankelijk bestaan. De tegenspoed van vroegeren tijd bakende hem den weg af, dien hij in de toekomst te volgen heeft: een weg even verwijderd van de zuider- als van de oostergrens. Noch Fransch, noch Duitsch! Het was de hertekreet onzer zoo beproefde grootouders; wat zou het de onze niet zijn, bijzonder in 't rechtzinnig streven naar eendracht tusschen Vlaming en Waal? Vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid, ja, maar zonder Sans-culottenplonje: ware vrijheid voor Waal en Vlaming, ware gelijkheid voor Vlaming als voor Waal, en de ware broederlijkheid tusschen Waal en Vlaming zal geen ijdel woord zijn. Over honderd jaar zagen wij ook den taalstrijd op het heilig gebied van 't gerecht, wanneer het vrijheid en leyen gold. Wij zagen in dien grooten strijd, bij het woeden van 't alles overheerschend sabelbewind, een vromen Diestenaar ernsthaftig protest aanteeken tegen den hoon, hem als burger en Vlaming aangedaan. Zijne verklaring, die de euveldaad van den vreemden huurling moest bewijzen, werd geradbraakt in 't Fransch, geradbraakt in 't Duitsch, | |
[pagina 86]
| |
en aldus verminkt en onkennelijk geworden, moest zij aan hoogerhand de volslagene onschuld van den volksbeul uitroepen... En wezen wij hooger op de misslagen van het bewind, dien hoofdmisslag haalden wij niet aan: de miskenning van de taal des volks. Het Fransch was bij voorkeur de bestuurlijke taal der Oostenrijksche staatsmannen. Uitzinnig als zij waren, hielpen zij, met de taal, tevens de begrippen en de leerstelsels van den zuiderbuur verbreiden, ja, den nationalen schutsmuur afwerpen, die de zegebaan van den Sans-culotte in ons land moest versperren. Dat leert de les der geschiedenis. Moge iedereen die les begrijpen, als op den troon waar de Belg, met geluk en fierheid, twee doorluchtige afstammelingen onzer gevierde Maria-Theresia vereert. Daar, verstaan, of gesproken, wordt de Vlaamsche taal liefelijk bejegend, niet als een lastige onbekende verschopt. Begrepen werd zij vooral, die leerrijke les, door den diepbetreurden en oprecht Belgischen prins, die zich in het Vlaamsch, dat hij van herte beminde, zoo sierlijk als vloeiend uitdrukte. Dit zijn, ja, uitstekende voorbeelden, van hooger komende en voortreffelijk geschikt om alle rechtschapene Belgen te overtuigen, dat niet als een oorlogskreet, maar als eene waarlijk vaderlandslievende uitroeping, thans zoo dikwerf uit de Vlaamsche borst, met Vlaamschen klem en gloed, de fiere woorden klinken: Vlaamsch en vrij!
Borgerhoui. F. Di Martinelli. | |
[pagina 87]
| |
|