| |
| |
| |
Vondels eerstelingen
(1605-1610.)
‘Zyn eerste rijmen waaren plat en zenuwloos: zich zelven dikwils ongelyk, somwyl voortrollende, zomwyl hortende en stootende, somwyl zwetsende met woorden van anderhalven voet lang, die luidt schreeuwden, en weinig zeiden.’
Zoo, kort en bondig, velt Brandt zijn oordeel over Vondels Eerstelingen. Kernachtig gewis, is die beknoptheid. Doch te streng.
Plat? Zenuwloos? De pen waaruit eens Lucifer moest vloeien, zou, bij alle jeugdige onbedrevenheid zelfs, zich hebben kunnen bezoedelen aan dingen zoo'n vonnis waardig? 't Schijnt wel onwaarschijnlijk.
Zich zelven ongelijk? Hierin ligt echter reeds een schijn alsof, volgens Brandt, toch hier en daar uit de wrange voortbrengselen van 's dichters jeugd een sappige vrucht kon gelezen worden. ‘Somwyl voortrollende’ bewijst dit verder. Want, zijn Vondels eerste verzen soms hard en hortend (wat duidt op gebrek aan meesterschap over den vorm), soms hoogdravend en bombastisch (blijk van mangel aan alzijdige geestesontwikkeling), wat niet te ontkennen valt en zeer begrijpelijk is, toch ook daar bereidt menig vloeiende regel en edel beeld den lezer eene aangename verrassing.
‘Dat gij een Rijmer zijt, hebt gij van uwen grootvader Kranen’, placht Hooft tot Vondel te
| |
| |
zeggen, en 't is mogelijk dat hij gelijk had. Onmogelijk is 't daarentegen dat reeds in 't jaar 1600 - op 13jarigen leeftijd dus - Vondel, door zijne ‘kindtsche’ rijmen zoo gunstig zou gekend geweest zijn dat hem Hooft, in eenen berijmden brief, uit Florence aan de Kamer ‘In Liefde bloeiende’ gericht, nevens Koster en Bredero zou geroemd hebben. Aan bewijzen ontbreekt het niet, die de volkomen onechtheid van dit sprookje aantoonen, door Brandt met al zijn omstandigheden voorverteld; en een dier bewijzen is namelijk het feit dat bedoelde rijmepistel niet van 't jaar 1600, maar van 1607 of 1608 dagteekent.
In 1605, ter gelegenheid van 't huwelijk van Claarken van Tongerloo, een zijner buurmeisjes, met Jacob Haesbaert, schreef Vondel, die dus ongeveer zeventien jaar en half oud was, 't ‘Reffereyn’ dat prijkt aan 't hoofd van zijne verzamelde werken. Slechts als eersteling verdient dit Schriftuerlijk Bruylofts Refereyn, gansch op rederijkersleest geschoeid, eenige opmerkzaamheid. Even weinig sierlijkheid vertoont de taal als de denkbeelden oorspronkelijkheid: rijmwerk en niets meer.
Verheugt ‘o Phoebi jeught’ door desen soeten tijdt:
Den Somer door sijn deught, verthoont sijn groene blaren;
t' Gevogeldt sich vervreught, ‘t' ghediert int Bosch verblijdt;
t' Veldt lacht elck toe verjeught’ vliet weg alle bezwaren;
Droefheyt neemt floecx u keer ‘nijdt, strijdt’ wilt henenvaren;
Voor u de Bruyloft wijckt, zoo ghij daar comt ontrent.
Cleyn, groot, ja wie t' mach sijn, jongh' jeught, oft grijste hairen,
Sijdt well'com int ghemeen, weest gegroet hier present,
Die ons vergad'ren hier, u soo ootmoedigh kent:
In liefd' sticht'lijck verheught, bij een met reyn manieren:
Dus seg ik noch, vliet floecx van hier, ghij nijdich tieren.
Laet jonst begeerich sijn, gelijck eens Hirts bestieren,
En d'Haas-baart sijn cracht snel, om loopen d'Hont t' ontwijcken,
Snackend' na t' water Claar-ken cant beter gelijcken?
| |
| |
Zoo luidt de eerste strophe. Het kan niet betwist worden dat de denkbeelden erin ontwikkeld veel winnen, wanneer men ze losrijgt uit die hobbelige maat. Ten bewijze, de volgende proeve van omschrijving:
‘Verheugt u, zonen van Apollo: de zomer heerscht, groen in 't alom, de vogelen zingen verblijd, lustig stoeien de dieren in 't bosch, 't zicht van de velden wekt vreugd overal. Vliedt heen, o bezwaren; droefheid, afgunst, strijd, vaart heen terstond, die 't bruiloftsfeest zoudt storen!
Welkom aan allen, klein of groot, jongeling of grijsaard, die welwillend hier vergaderd zijt, door deze liefde geroerd en gesticht! Ik herhaal het: weg van hier terstond, alle nijdige stoornis! Als het hert naar water, dat allen haken naar vreugde!’
De twee slotverzen, eene gewrongene toespeling op de namen der gehuwden, blijven best onaangeroerd echter. Het is niet moeilijk hunne beteekenis te omschrijven. Doch hoe zulks gedaan, en terzelfder tijd ongewijzigd dat ‘Haas-baart’ en dat ‘Claar-ken’ behouden, om welke 't bij Vondel in de eerste plaats te doen was?
Nog vier strophen van 't zelfde gehalte volgen, alle besloten met dit in orakeltaal geschrevene rijmenpaar.
Uit het jaar 1607 bleven ons vier gedichten over. Evenals Claarkens Bruiloftslied prijken ze onderaan met de kenspreuk: ‘Liefde verwinnet al’, die na 1607 niet meer voorkomt.
In eene verzameling geschreven gedichten, afkomstig uit de familie Haasbaart, werden Claarkens bruiloftslied en 't Nieuwjaarslied van 1607 beide bewaard. ‘De jacht van Cupido’, ‘Dedicatie aende Jonck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’, ‘Oorlof liedt’, drukte van Lennep over naar den tekst eens liederenbundels ‘Den nieuwen verbe- | |
| |
terden Lust-hof’, die in 1607 t' Amsterdam van de pers kwam.
Het ‘Nieuw-jaars Liedt’ vertoont groote gelijkenis met het ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn’. Even stroef bijna is de vorm, even onklaar en alledaagsch zijn de gedachten. Weeral moeten al de rijmen weggegooid, al de verzen uit hun plooi gehaald, eer men er in slaagt eenen verstaanbaren zin te ontblooten. Dat men zich, hoewel met veel goeden wil, elk vers toch kan verklaren, en dat het gedicht zelf om de helft korter is dan 't vorige, zijn wel de voornaamste redenen die er de voorkeur doen aan schenken.
Handelt men met de eerste strophe zooals gedaan werd voor het vorig gedicht, zoo kan:
De Doodt ‘,zeer snoodt’ d'Aarde haar pijlen boodt,
D'ondeught ‘verheught’ was met haar helsche scharen,
Deughd' ‘vloot’ ‘door noot’ Dorst haar niet geven bloot:
Haer vreught ‘verjeught’ veranderd' in bezwaren,
Omdat ‘den padt’ der waerheyt, wert bestreden,
De Trouw ‘met rouw’ zeer deerlijck was verplet,
Liefd's schadt ‘Godts stadt’ de vrucht int lustich Eden,
Een vrouw ‘(te flouw'’ Eylaes) elck waas besmet.
daaromtrent volgender wijze worden omschreven:
‘Snoodelijk zond de Dood zijne pijlen ter aarde, tot vreugde der helsche scharen, der geesten van 't kwaad. De vreesachtige deugd vliedt. Het heil, zoo kortstondig genoten, verkeert in jammer. De waarheid wordt aangevallen. De mensch breekt de trouw die hij zijnen Schepper schuldig was. Eilaas! de zwakheid van de vrouw besmet in t'Eden 't waas der vruchten, verstoort den schat der Liefde, verdelgt het lustoord zelf!’ (Gods stad.)
In de volgende strophen ontwikkelt de dichter de komst Christi, die aan 't menschdom wil het verbeurde heil terugschenken, en in wiens woord, en door wiens navolging 't menschdom zijn wedergeboorte moet betrachten:
| |
| |
Verlaat ‘dan t'quaat’ ghy Princen metter daat;
Aansiet ‘verdriet’ noch kruyc' om sijn herboren.
De drie gedichtjes uit den ‘Verbeterden Lusthof’ overgenomen verschillen in alle opzichten zoo zeer van 't Nieuwjaarslied dat men niet begrijpt hoe alle vier in één en 't zelfde jaar ontstonden.
Op eens wordt de versbouw gemakkelijk en vloeiend; de liefelijkste beelden worden beurt om beurt met gloed en kleur ons voorgetooverd. Is er iets frisschers, bij voorbeeld, dan 't verhaal hoe Cupido, 't lustig, guitig liefdegodje, zoodra de dageraad aanbreekt, afscheid neemt van zijne moeder en op de jacht uitgaat: -
Speurend' dat hy was bereyd,
Als voor-boden gingen zweven,
Beecxkens, bladren deden beven,
Om spelen t'gewoonlijck spel.
Weldra ondervinden menschen en Goden de kracht van zijn pijlen. Jupiter, Apollo, Pluto, Mercurius, Mars, Bacchus worden beurtelings overwonnen, tot eindelijk de avond de rei dier zegepralen komt besluiten en de Godin der Liefde heur zoontje weer in de armen voert.
't Geheele stukje, hoe eenvoudig ook, is zoo welluidend dat men bewonderend vergeet hoe menig valsche klemtoon, en menige ongeoorloofde afknotting de maat nog ontsieren.
Al is 't in ietwat minderen graad, dezelfde hoedanigheden vinden wij terug in 't ‘Oorlof Liedt’. Een minnaar (de dichter zelf?), vooraleer zich op reis te begeven, neemt afscheid van zijn lief, belooft haar trouwe, en smeekt haar dat ze hem indachtig blijve. 't Geheel is doorspekt met mythologische herinneringen. Zoo luidt, bij voorbeeld, eene der strophen:
| |
| |
Het gantsche schip deynzen ‘doet
Zal ick aan dy peyzen’ vroedt.
Bij Van Lennep en Unger staat, tusschen ‘De jaght van Cupido’ en 't ‘Oorloflied’ in (waarschijnlijk de schikking in den ‘Verbeterden Lusthof’), een klinkdicht gedrukt, dat beide, in letterkundige waarde, verre overtreft.
't Heet ‘Dedicatie aande Jonck-Vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’, en moet eveneens uit verliefde pen gevloeid zijn. De vorm is even keurig als het denkbeeld aardig.
Bij Cupido's geboorte willen hem de Goden om 't leven brengen, daar zij voorzien wat al tweedracht hij onder de menschen zal stichten. Venus vlucht met haar kind en, - 't zijn de jonkvrouwen van Vriesland en Overijssel die 't opvoeden en, grootgebracht, het uitrusten met boog en pijl, zoodat, roept de dichter hem toe:
Het treft (naar uwen wil) ons met zijn scherpe stralen,
Dat wy als Zwanen droef' voor onzen onder-gangh,
Met een treurigh geluyt, u bieden ons gezangh:
Jonck-vrouwen u gezicht laat min'lijck daar op dalen.
Van Lenneps opmerkingen over het drietal gedichtjes uit den ‘Lusthof’, verdienen wel aangehaald te worden. ‘Wij leeren er uit, zegt hij, dat Vondel reeds als jongeling, en waarschijnlijk voor zijns vaders negotie, op reis is geweest, en wel overzee; - misschien naar Denemarken; doch stellig naar Friesland en Overrijssel: - en tevens dat hij daar niet ongevoelig is geweest voor de schoonen, welke hij ontmoette, en waarvan eene in
| |
| |
't bijzonder zijn hart schijnt veroverd te hebben. Hij heeft hier later misschien niet voor willen uitkomen, en daarom vermoedelijk... het vaderrecht over het eerste en derde dezer gedichtjes verloochend en de dedicatie aan de Jonckvrouwen van Vrieslandt en Overryssel herdoopt in: “Aan de Jonckvrouwen van Nederlandt”’. - Inderdaad, van het drietal werd slechts, en dan nog met aldus gewijzigden titel, de Dedicatie later door Vondel onder zijne Gedichten opgenomen.
Vondel was toen 20 jaar. Drie jaar later was hij getrouwd. Is 't niet jammer en zonde Gods - om eene spreekwijze van 't volk te gebruiken, - dat van de liefdeverzen die hij wel zal vervaardigd hebben in al dien tijd, ons niets, niets werd bewaard?....
Weer verloopen twee jaren, gedurende welke Vondels zangster zwijgt. Ofwel, zong ze, haar liederen werden door het krijgsgedruisch overstemd en gesmoord. Eidelijk kwam in 1609 de vrede tot stand, dank aan de zegepralen van Maurits en 't beleid van Oldenbarneveldt. En uit de volheid van 's dichters hart stijgt op, als een danktoon, het krachtige Klinkvers op 't sluiten van het twaalfjarig Bestand. Vooral de laatste zes verzen zijn merkwaardig:
Nassou ontwaapent sich om ruste te verwerven,
Steekt op zijn dreigend staal, geschaart van 't veel doorkerven,
En 't Bondig Landt geniet de vruchten van sijn zweet.
Van vreugde golven vyers ten Heemel opwaart vaaren,
Men offert lof en dank den Heere der Heirschaaren,
Die nu in loutre vreugt doet eyndigen ons leet.
‘In een tweeledig opzicht verdient dit gedicht opmerkzaamheid’, leest men bij Van Lennep. ‘Vooreerst is het, wat taal, stijl en gedachten betreft, veel
| |
| |
beter niet alleen dan de beide voorgaande, maar ook dan de meeste der onmiddellijk daarop volgende gedichten: het “dreigend staal, geschaart van 't veel doorkerven”, en de “golven vyers” zijn uitdrukkingen, die van dichterlijken aanleg getuigen, en waarin, om met Hooft te spreken, Vondel reeds toonde, wat hij namaals worden zoû. Ten anderen bevatten dit klinkdicht en de “Verghelijckinghe van de verlossinge der Kinderen Israëls”, welke hij drie jaar later schreef, de eenige vaerzen, ooit door Vondel tot lof van Prins Maurits in 't licht gegeven’.
Het jaar 1610 - 't jaar van Vondels huwelijk - dompelde Frankrijk in eenen diepen rouw, dien alle vrienden van den vrede deelden, gansch Europa door: Hendrik de Vierde viel onder Ravaillacs dolk.
Zooals vele andere dichters op dat oogenblik wel zullen gedaan hebben, wijdde Vondel aan de treurige gebeurtenis een gedicht, Wtvaert en Treurdicht van Henricus de Groote, dat zich echter door niets in 't bijzonder onderscheidt. Afgesleten beelden uit de fabelleer genomen, brommende rederijks-spreekwijzen, steken er deerlijk in af bij menigen klankvollen regel en menige krachtige en sierlijke plaats.
Na de zanggodin te hebben aangeroepen:
Ghij werelt-Goden, o! die op u groote kroonen,
Op u Rijcx-Staven, en verheven zetels pocht,
Wiens wortels inde Hel, wiens spitsen inde Locht
Sich bergen, komt nu hier, homt hier, ick sal u toonen
Dit leerlijck schouw-tooneel: komt, doet u oogen open,
't Sij oft ghij heerscht, daar ons met sijn ghespiegelt licht
De morgen-wecker roept, 't zij oft ghij hebt gesticht
U troonen daar den dagh ons aspunct gaat ontloopen.
Siet in dit tafereel van uwe heerlickheden
Den wanckelbaren stant....
| |
| |
Door allerlei feesten wordt de kroning van Hendriks gemalin gevierd. Een vreugdevol onthaal wacht den koning zelf bij zijn terugkeer binnen Parijs. Hij rijdt in zijne koets, met klein gevolg. Dat de Dood op hem loert, vermoedt hij niet. De paarden wel, schijnt het; althans zijn ze moedwillig; en zelfs
't Plaveysel vander straat, d'oneffen harde steenen
De Koetse weeren wil in heuren quaden tocht:
Des Hemels oogh verdompt zijn fackel inde locht
De blauwen Hemel sich ontluystert al met eenen.
Net als toen Caesar stierf.
Daar botst het koninklijk rijtuig op een gespan dat aangereden komt in tegenovergestelde richting. Ravaillac schiet toe en slaat den vorst twee doodelijke wonden, welke nauwkeurig en langdradig beschreven worden. Men snelt ter hulpe. Te laat. Pas in 't paleis teruggebracht, geeft Hendrik den geest. Doch, -
De duysent-tongsche Faam zy u gerucht bevolen
Beklaaghlijcke Monarch!....
Jaar-maanden seventien, en elf Olympiaden
Afgonstigh heeft de tijd u dagen afgemaayt:
En eyndelicken 't wiel van dynen loop gedraayt
Na datmen heeft gesien de blixems van u daden.
Is deze laatste regel niet echt episch?
Eilaas, in 't vervolg van 't gedicht vinden we zulk geene meer. Holle woordenpraal, bombast wat den vorm betreft; een deel verwenschingen aan 't adres van den snooden Ravaillac en eenige lofwalmen aan dat van dolphijn en koningin, wat den inhoud aangaat; - ziedaar wat in dat slot te vinden is, in het dubbel opzicht van stijl en gedachte.
| |
| |
Zoo komen we aan 't einde van Vondels proeftijd.
‘Vondel, zegt Brandt, hadt in 't eerst niet dan eenigen geest wiens drift hem dreef, maar lang in 't wilde.’
Wij hebben gezien hoe gebrekkig de eerste voortbrengelen van zijne pen waren, doch hoe de gedachte trapsgewijze aan stevigheid en diepte en omvang wint, en zich voordoet in waardiger vorm. En toch, in ieder dier zoo zwakke eerstelingen, - om de uitdrukking van Brandt zelf te gebruiken, - zag men ‘niettegenstaande d'onvolmaaktheit zijner kindsche rymen... hier en daar noch slaagen en aardigheden..., die uit dat teder zaadt met der tijdt een' ryken oeghst beloofden’.
Rasch en van aard om ons te verbazen waren Vondels vorderingen geweest. Twee jaren lang zweeg nu weeral zijne lier, als had hij al zijne liederen uitgezongen. Vruchtbaar stilzwijgen echter, dat den eersteling onder Vondels drama's, het Pascha baren zou!
L. Scharpé.
|
|