| |
| |
| |
Het materialism en de hersenen van den mensch.
(Vervolg, zie afl. van December 1891.)
Moest het zelfs eens bewezen worden, dat er een verband bestaat tusschen het gewicht der hersenen, of liever tusschen 't gewicht der hersenencellen en de ontwikkeling van ons verstand, nog zouden ons dunkens de materialisten niets gewonnen hebben, zoolang zij niet bewijzen, dat de hersenen alléén eenen voldoenden uitleg van 't verstand kunnen geven.
Reeds over 20 jaren was het vastgesteld, dat de warmtegraad der hersenen klimt en dat zijne histologische werking levendig is geheel den tijd der geesteswerking door. Maar, overtuigd dat de medewerking der hersenen bij alle geesteswerking volstrekt noodig is, stelde de geleerde Gavarret zich de vraag, of die werking alléén volstaat. ‘Welk verband, zegt hij, is er te vinden tusschen eene hoeveelheid warmte die verbruikt en vervlogen is, en een gedacht dat uitgedrukt of alleenlijk opgevat is? Zoolang dit verband niet zal gevonden of degelijk bewezen zijn, zullen wij niet gemachtigd wezen te bevestigen, dat de hersenenwerking en de ontluiking van den geest slechts door den vorm verschillend zijn; dat deze twee strevingen in den grond van dezelfde natuur zijn; dat de eerste eene voldoende oorzaak van de tweede is (Le Cerveau, par le Dr Surbled, p. 209.)
| |
| |
Hoe is het mogelijk, roept professor Griesinger uit, dat eene stoffelijke zaak, van physischen aard, welke in de zenuwvezeltjes of in de kliercellen voorvalt, een gedacht, eene gewetenshandeling zou worden? Dat is gansch onverstaanbaar; ik zal meer zeggen, wij kunnen hoegenaamd niet bedenken, hoe men zou moeten te werk gaan, om eene vraag te stellen nopens 't bestaan en de natuur van de banden die deze twee verschillige zaken aan malkanderen vastmaken (Le Cerveau, par le Dr Surbled, p. 210).’
‘Hoe kan, zegt professor Jaccoud, eene prikkeling der zenuwcellen veranderd worden in een begrip dat wij gevoelen of in vrijwillig bevel ter beweging?’
‘Zelfs wanneer wij, schrijft Du Bois-Reymond, de hersenen tot in hare kleinste bijzonderheden zouden kennen, nog zouden wij de geesteswerkingen zoo min begrijpen als nu, nog zouden wij daar blijven vóór staan als voor iets dat onmeetbaar is!... Hoe wij ook de hersenen onderzoeken, wij vinden niets dan stof in beweging. Maar draaf en beweeg en schik de stof gelijk gij wilt, nog hebt gij geene brug om op het grondgebied van het verstand te komen. Beweging brengt niets anders voort dan beweging, ofwel gaat tot spaarkracht over. Die spaarkracht, op hare beurt, kan niets anders dan beweging voortbrengen, of evenwicht behouden, of stooten of trekken. De stofverwisselingen die wij in de hersenen waarnemen, daar hebben wij een begrip van. Maar de ontwikkeling van 't verstand dat wij met die stofverwisseling zien samengaan, daar vinden wij geene voldoende oorzaak voor, en dan ook geenen voldoenden uitleg. In weerwil van alle ontdekkingen der wetenschap, heeft de mensch weinig vooruitgang gedaan om 't verstand door de stof alléén uit te leggen. En nooit zal hij die uitlegging tot een goed einde brengen (Le Cerveau, par le Dr Surbled, p. 211-212).’
De beroemde natuurkundige Tyndall komt tot dezelfde besluitselen. ‘De overgang tusschen de stoffelijke werking der hersenen en de inwendige kennis van
| |
| |
de gevoelens die daarmee gepaard gaan, is voor ons eene onbegrijpelijke zaak. Zelfs aangenomen, dat zulk gedacht met zulke hersenenprikkeling te zamen voorkomt: daarom hebben wij den teler van het verstand niet, zelfs 't kleinste vezeltje er niet van. Zelfs wanneer onze geest en onze zintuigen genoeg ontwikkeld, versterkt en verlicht zouden wezen, om ons al de moleculen der hersenen, tot het laatste toe, te laten zien en gevoelen; zelfs wanneer wij die moleculen in al hare bewegingen zouden kunnen volgen; zelfs wanneer wij eene duidelijke kennis zouden hebben van de gedachten en gevoelens die daar aan verbonden zijn: toch zouden wij altijd even verre van de oplossing van het groote problema blijven. Hoe is die geesteswerking met het geweten verbonden? Tusschen die twee zaken ligt een afgrond die nooit zal gevuld worden (Le Cerveau, par le Dr Surbled, p. 212-213).’
Om te sluiten, zullen wij nog 't gedacht geven van Ferrier, den grooten physiologist uit Engeland. ‘Hoe komt het, vraagt hij, dat veranderingen der moleculen van de hersenencellen met veranderingen van het geweten samen gaan? Hoe komt het b.v. dat de trillingen van het licht welke op ons netvlies (rétine) vallen, die inwendige verandering, gezichtsgevoelen genaamd, te weeg brengen? Op dit alles kunnen wij niet antwoorden. Wij kunnen er toe komen met juistheid te bepalen, welke veranderingen er in de moleculen der hersenencellen tot stand komen wanneer wij iets gevoelen; maar daar zijn wij niets meê genaderd om de eigenlijke natuur van een gevoelen uit te leggen.’
Het springt dus in de oogen dat de materialisten hunne zending niet van de wetenschap hebben ontvangen, vermits de grootste geleerden rechtuit bekennen, dat de uitlegging van 's menschen verstand hunne wetenschap te boven gaat.
| |
| |
Sedert eenige jaren heeft het materialism door de leer der zoogenaamde hersenenlocalisatie eenen nieuwen en gevoeligen slag gekregen.
Tot in 1870 wierd het bijna algemeen aangenomen, dat de hersenen onprikkelbaar zijn, en noch met de beweging noch met het gevoelen eenig uitstaans hebben. Alzoo is het dan ook gemakkelijk te begrijpen, dat aan de hersenen, waar men geene bepaalde werking voor vinden kon, van ambtswege het verstand is opgelegd geweest.
Dessedert heeft men echter in de hersenen een groot getal bewegingcentrums gevonden, onder welker gebied de bijzonderste spieren, van onzen wil afhankelijk, zouden staan. Ziehier, volgens de werken van Horsley en Weir, de opsomming der centrums die 't beste gekend zijn (Zie afteekening bladz. 427, vorige jaargang):
De voet van de derde linker voorhoofdvouw of Brocavouw dient voor de spraak;
Aan de basis van de klimmende voorhoofdsvouw is een centrum voor de tong;
De voet van de tweede voorhoofdsvouw, aan hare bijeenkomst met de klimmende voorhoofdsvouw staat aan 't hoofd der bewegingen van het aangezicht;
Het middelste derde gedeelte van de klimmende voorhoofdsvouw en van de klimmende zijdevouw voert het bevel over de spieren van de hand en den voorarm;
Het bovenste derde gedeelte derzelfde vouwen bestiert de bewegingen van den arm;
En de bovenste uiteinden derzelfde vouwen zijn met de bewegingen van de onderste ledematen gelast (Revue Médicale, mars 1890, p. 100).
Het gevoelen schijnt zijnen zetel te hebben in de achterste gedeelten der halve bollen, bijzonder der achterhoofds- en slaapkwabben.
Dit stelsel is niet onfeilbaar, bijzonder voor wat het gevoelen betreft. Nochtans wordt het dagelijks meer en meer door de ziekteleer bekrachtigd. Ja, er
| |
| |
zijn reeds verscheidene heelkundige operatiën gedaan, die met den schitterendsten uitslag zijn bekroond geweest, en wier opvatting en uitvoering uitsluitelijk op de leer der hersenenlocalisatie gesteund waren.
Is dit stelsel waar, dan kunnen er deze gevolgtrekkingen uitgenomen worden:
1o | Vermits bijna al de distrikten van het bastachtige gedeelte der hersenen hunne afzonderlijke werking krijgen, 't zij voor de beweging, 't zij voor 't gevoelen, wat blijft er dan nog voor 't verstand over? Een klein distrikt dat misschien binnen eenige jaren gansch zal verdwenen zijn; |
2o | Voortaan zal het den materialisten nog lastiger vallen het verstand van den mensch met de grootte zijner hersenen af te meten. |
Deze laatste gevolgtrekking moet nochtans slechts met zekere voorbehouding aangenomen worden.
De thesis der materialisten, wij hebben het alreeds gehoord, luidt als volgt: ‘Hoedanigheid en hoeveelheid van het lichaamsdeel, hoedanigheid en hoeveelheid van het voortbrengsel: dat is alles wat den mensch van de beest onderscheidt.’
De inhoudsmeting der hersenen; de rechtstreeksche meting der hersenen; de vergelijkende studie der hersenen bij de dieren en bij de verschillige menschenrassen; de beschouwing der groote hersenen en der kleine hersenen in hunne betrekking met het verstand; de groei der hersenen; het verband tusschen den geest en de vouwen, de kwabben of de bastachtige zelfstandigheid; de hersenenlocalisatie; en eindelijk de bekentenissen der grootste geleerden zelven: dit alles roept ons luide toe, dat het verstand 't voortbrengsel der hersenen niet is, en dat alle pogingen der materialisten om ons verstand met de grootte onzer twee halve bollen te willen afmeten, tot hiertoe op geene ernstige gronden gestaafd zijn.
Maar is daarom alle betrekking tusschen 't verstand en het gewicht van de verschillige hersenencentrums
| |
| |
gansch on mogelijk? Dr Surbled, zonder daar in klare woorden zijn gedacht over te geven, schijnt ons nochtans tot een bevestigend antwoord over te hellen. Wij zouden zoo uitsluitend niet durven zijn.
Voor ons is het eene afgedane zaak, dat ons verstand 't voortbrengsel is van een hooger princiep, dat wij, spiritualisten, de ziel noemen. Edoch, al is onze ziel iets onstoffelijks, toch heeft zij ons lichaam noodig om het verstand voort te brengen. Welnu neem den grootsten muzikant der wereld, en geef hem opvolgentlijk slechte, betere en de beste speeltuigen; zal de innerlijke weerde zijner muziek ook niet in evenredigheid klimmen? Zoo kunnen wij ons ook de werking van het verstand voorstellen, zonder daarom gansch zeker te zijn dat het zóó gebeurt. De kunstenaar is onze ziel; onze hersenen zijn het speeltuig. Volgens de laatste ontdekkingen der wetenschap bevatten de hersenen de zetels van de beweging en van het gevoelen. Nu door het gevoelen zouden de hersenen aan onze ziel de stoffelijke elementen bijbrengen, die tot de ontluiking van ons geweten en van ons gedacht noodig zijn. Zou het dan eene zoo groote ongerijmdheid zijn van te veronderstellen, dat de Schepper aan den mensch, welke door zijn verstand uitmunt, betere centrums van beweging en voornamelijk van gevoelen heeft gegeven? En dat die grootere volmaaktheid dezer centrums, 't zij gedeeltelijk, 't zij geheel en gansch, uit een grooter gewicht hunner zenuwcellen zou voortkomen?
Leggen wij ons gedacht door twee voorbeelden uit:
| |
Eerste voorbeeld.
Om te spreken zijn er drij zaken noodig:
1o | Het geheugen der woorden die moeten uitgesproken worden; |
2o | Het verkeer tusschen den zetel van het geheugen der woorden en de deelen, welke met de bewegingen tot het uitspreken der woorden noodig, gelast zijn; |
| |
| |
3o | Bewegingen der deelen van ons lichaam die wij gebruiken om woorden uit te spreken. |
Laten wij den 2e en den 3e ter zijde, om bijzonder over den zetel van het geheugen der woorden te spreken.
Die zetel, gelijk wij reeds weten, is gelegen in de derde linker voorhoofdsvouw of Brocavouw. Het spreekt van zelfs, dat het geheugen der woorden in innig verband moet staan met eene geesteswerking, waar de woorden slechts de klankbeelden van uitmaken. De Brocavouw geeft uit haar zelve het verstand niet dat in 's menschen woorden besloten ligt; maar toch, door hare fijne gevoeligheid, door hare prikkelbaarheid, door den overvloed, en, als wij het zoo zeggen mogen, door 't koloriet harer klankbeelden, neemt zij een werkdadig deel in het spreken van den mensch.
Is die Brocavouw nu bij elkeen even gevoelig, even prikkelbaar, even rijk? Wel zeker van neen; want zijn er in de stoffelijke wereld wel vele zaken die malkanderen volkomen gelijken? En als de Brocavouw van dezen mensch rijker, prikkelbaarder, gevoeliger is dan die van eenen anderen; is het dan onredelijk te veronderstellen, dat de grootere rijkdom, misschien wel aan kostelijkere weerde der zenuwzelfstandigheid, maar ook aan het grooter getal der zenuwcellen te danken is?
Wordt er dan geene betrekking daargesteld tusschen de welsprekendheid van eenen mensch en 't gewicht zijner Brocavouw, al ware het maar in dezen zin, dat een volmaakter spreektuig, na eenige jaren oefening, zelfs het vernuft van den spreker tot eene hoogere volmaaktheid zou kunnen brengen?
Bij de lijkschouwing van Gambetta is er bevonden geweest, dat de Brocavouw eene buitengewone grootte bezat, en bijplooien vertoonde waar er op andere hersenen geen spoor van te vinden is. De Brocavouw heeft min of meer den vorm van eene hoofdletter M. Bij Gambetta was het middelste gedeelte der M, 't is te zeggen V, W geworden.
| |
| |
Welnu 't is juist als spreker dat Gambetta zijnen schoonsten roem heeft verworven: in 't geheugen der woorden, in de vlugheid van spreken en in de juistheid der uitdrukkingen is hij oprecht wonderbaar geweest.
Het grooter gewicht van de derde linker voorhoofdsvouw van Gambetta schijnt dus wel in innig verband met zijn talent van redenaar te zijn geweest. Wij beweren niet, dat de gedachten, in Gambettas redevoeringen besloten, 't voortbrengsel zijner hersenen waren. Maar van den anderen kant is het wel mogelijk, dat zonder de buitengewone geschiktheid, zonder 't grooter gewicht zijner Brocavouw, Gambettas gedachten nooit tot die tooverachtige ontwikkeling zouden gekomen zijn, die misschien meer glans dan innerlijke weerde bezat, maar waar de Franschen toch zoo verzot op waren, en die van Gambetta een welsprekend man heeft gemaakt.
| |
Tweede voorbeeld.
Het kind, dat ter wereld komt, bezit weinig of geen verstand. Stillekens aan nochtans is er in dit kind iets dat begint te ontluiken. De zintuigen gaan meer en meer open; 't gevoelen en de beweging groeien van dag tot dag aan. En terwijl het gevoelen en de beweging ontwikkeld worden, klimt ook het verstand; op zevenjarigen ouderdom rekenen wij gewoonlijk, dat de kinderen tot de jaren van verstand gekomen zijn.
Welnu bij de geboorte wegen de hersenen van het kind 300 grammen; en op 7 jaren, omtrent 1300 grammen (Tabels van Boyd). Wil dat zeggen, dat het verstand op 7 jaren 4 keeren grooter is dan op 't oogenblik der geboorte? Neen, omdat wij overtuigd zijn dat ons verstand zeker niet bij 't gewicht onzer twee halve bollen mag geschat worden. Maar, kon men de verschillige hersenencentrums van dit zevenjarig kind met juistheid bepalen, wie zou durven verzekeren, dat 't gewicht der centrums er voor niets zou tusschen zijn?
| |
| |
Wij stellen dezen twijfel voor zonder er eene oplossing aan te geven.
Het is te hopen, dat het gesticht voor hoogere wetenschappen, onlangs door de zorgen van onzen geleerden paus Leo XIII aan de Hoogeschool van Leuven toegevoegd, deze en andere vraagstukken, waar zoo groote belangen aan verbonden zijn, zooveel mogelijk zal onderzoeken en ophelderen; en dat er uit de proefkamer van physiologische zielkunde oprechte geleerden zullen komen, die aan de wetenschap zullen geven wat der wetenschap behoort, maar ook aan de ziel wat der ziele toekomt.
Wij hebben te zamen eenen langen weg afgelegd. Voor zooveel het ons mogelijk was, hebben wij den berg der hersenenstudie bestegen. Nu dat wij op het verhevenste punt zijn gekomen, dat voor ons toegankelijk is, kunnen wij aan onze oogen het genot van een lief panorama aanbieden. Ja, voor iemand die iets of wat gewoon is de natuur gade te slaan, welk schoon gezicht is dit zenuwstelsel met zijne honderden en duizenden vezeltjes en cellekens, die onzen persoon met de stoffelijke wereld in betrekking brengen! Welk schouwspel in die hersenen, waarvan wel is waar al de geheimen nog niet gekend zijn, maar die toch in alle geval aan elkeen onzer gedachten hunne hulp verleenen, en alzoo het hunne bijbrengen om ons verstand met al zijne wonderen in werking te brengen!
Edoch, al is 't dat wij het leven der hersenen met het verstand zien samengaan, nergens in de hersenen kunnen wij de oorzaak van het verstand vinden.
Beroemde mannen, zooals een Gavarret, een Griesinger, een Jaccoud, een Dubois-Reymond, een Tyndall, een Ferrier, die hooger zijn geklommen dan wij en wier blikken veel verder doordringen, bekennen volmondig, dat de oorzaak van het verstand niet in de hersenen te vinden is.
| |
| |
Daar is dus in den mensch iets meer dan stof en assche, iets meer dan moleculen en atomen; daar is een princiep dat voor de wetenschap onvatbaar is; daar is eene ziel onafscheidbaar aan ons lichaam verbonden, die met dat lichaam eenen enkelen persoon uitmaakt. Wij weten wel, dat ons verstand zonder onze hersenen niets verricht; maar wij zien ook, dat de werking der hersenen geenszins het verstand uitlegt noch er de oorzaak kan van genoemd worden.
Al zijn wij dus op eene verhevenheid gezeten, en hebben wij den verrekijker der wetenschap vóór onze oogen geplaatst; wat zijn er vele donkere plaatsen in ons panorama te vinden!
Waarom dus den wijsgeer niet aangesproken, welke misschien, door zijne kennissen der ziel, de klaarte kan bijzetten welke ons op zoovele punten ontbreekt? Als de mensch, niet enkel uit stof bestaat, maar ook eene ziel bezit, die door de wetenschap niet kan uitgelegd worden; waarom zouden wij, die geerne het panorama van het menschdom in zijne volle heerlijkheid genieten, waarom zouden wij 't vergrootglas der wijsbegeerte niet bij den verrekijker der wetenschap voegen?
Als wij het doen, hoezeer ook in deze nieuwe studie ons alles vreemd voorkome, wat glansrijke licht zien wij van alle kanten opdagen!
‘Het verstand,’ zegt de wijsbegeerte, ‘is eene kracht den mensch alleen eigen, die zich in volle vrijheid beweegt. De werking van het verstand volgt geene richting, door de onveranderlijke wetten van de stof te voren afgeteekend. Nochtans kan het niet werken zonder medehulp van het gevoelen. Het verstand is geheel en gansch onafhankelijk; maar zonder het gevoelen vermag het niets (Le cerveau, par le Dr Surbled. p 251-252).
Hoe goed ook 's menschen verstand ontwikkeld is, het kan zonder beelden niets opvatten, en 't is het gevoelen dat deze beelden geeft. Bijgevolg, is het ver- | |
| |
stand, alhoewel op onrechtstreeksche wijze, innig verbonden aan de hersenen welke de zetel van het gevoelen zijn.
De inbeelding stelt dus de verbinding daar tusschen de hersenen en het verstand. Zij is het die de beelden, door het gevoelen aangebracht, in goeden staat bewaart en die aan het begrip al de noodige elementen levert (Le cerveau, par le Dr Surbled, p. 252-253).
Bij den mensch, zegt St Thomas, hangt het verstand van het gevoelen af, en alzoo bestaat het begrip hierin, van in de beelden, door het gevoelen aangebracht, te verstaan al wat verstaanbaar is (Idem, p. 253).’
‘Wanneer iemand, zegt nog St Thomas, wanneer iemand iets wil begrijpen, dan stelt er zich 't een of 't ander afbeeldsel van voor, in 't welke hij, gelijk in eenen spiegel, de zaak beschouwt die hij zoekt te verstaan. Zoo ook, als wij iemand iets willen doen begrijpen, stellen wij hem voorbeelden voor, waar hij afbeeldsels zou kunnen in vinden om de zaak gemakkelijker te verstaan (Idem, p. 253.)’
Ons verstand is dus innig aan onze hersenen verbonden. Ons verstand is niet van stof gemaakt, maar het heeft de stof noodig om te kunnen werken. Ziel en lichaam maken dus maar éénen persoon uit tot op den laatsten snak van ons leven.
Op het oogenblik der dood zal de ziel van ons lichaam ontbonden worden; maar wij weten door het geloof, dat op den jongsten dag, bij 't plechtig geschal der bazuinen, ons lichaam uit het graf zal verrijzen, om voor alle eeuwigheid, in 't oneindig geluk of in 't onuitsprekelijk ongeluk, met onze ziel vereenigd te blijven.
J. Van Campen.
|
|