| |
| |
| |
Haat en liefde.
O menschenherte vreemd!... Soms borrelend van zoetheid,
soms wentelend als de zoute zee;
soms giet ge stroomen uit van ongemeten goedheid,
en stroomen soms van maatloos wee.
o Menschenherte! krocht met ongepeilde kuilen,
daar nooit een zonnestraal in zonk;
daar gierige adderen in nestelen en schuilen
en loeren, laf, met sluwen lonk:
- de slangen van den haat, die vrede en vreugd verknaagden
en onschuld siddrend vlieden deên;
de slangen van den haat, die 't herte ledig vaagden,
en meester zijn nu, zij alleen.
o Mensch, waar is die glans zoo sporeloos verdwenen
daar de Eeuwge Goedheid u in schiep?
Hoe wierpt ge, wild, én hoop én heil én alles henen?
Hoe vielt en zonkt ge toch zoo diep?
‘Ik dorstte...’ - hoor ik norsch uw spottend antwoord klinken, -
‘ik dorstte... ik dorstte naar genot!
Ik dorstte... en slechts de haat, de haat slechts liet mij drinken:
ik dronk... en 'k vloekte mensch en God!
De haat schenkt mij genot! Hoe lief die kronkelslangen:
Hun bekken spritsen gift en bloed!
Hoe lustig prikt hun vork, bij 't koude, krakend prangen,
Het duifken blank dat sterven moet!’ -
Genot!... 'k Zie Caïn naar het hoofd van Abel mikken
die valt,... de moordnaar staart en wacht;
hij volgt met gretige oog zijns broeders leste snikken:
zijn hert jaagt blij, zijn ooge lacht.
| |
| |
Ja, dit is zijn genot, dat bloed daar is zijn leven!
Dat bloed? - dat bloed daar wierd zijn dood!
Hij vluchtte, maar een schim bleef bloedig naast hem zweven;
en 't woog op 't hert hem zwaar als lood.
Genot!... O mensch, gij hebt uw God aan 't kruis geslagen,
gij waart, ja, woedend en versteend;
tóch, als gij Hem, aan 't kruis nog zeegnend, hoordet klagen,
niet waar, dan hebt ge toch geweend?
O neen! dan hebt gij Hem uw galspons toegestoken,
dan hebt gij Hem 't gezicht bespuwd,
dan hebt ge, in ruwen hoon, zijn zegening gebroken,
ge loegt... de Hemel heeft gegruwd!
Ge loegt... maar eeuw na eeuw is reeds voorbijgedreven,
sinds Jesus u om hulpe kloeg,
en op het voorhoofd blijft u 't brandend vloekmerk kleven,
dat eens Gods wrekend hand er sloeg.
Ach, menschenherte, wild en woelend menschenherte,
ge zoekt en tast naar vreugde rond,
daar ge immer niets, helaas, dan wrange en bittre smerte,
insteê van vrede en vreugde vondt.
't Leeft dus niets ter wijde wereld
vrij van drang en vrij van druk?
Niemand die, met deugd ompereld,
lieft en leeft in waar geluk?
't Doet! daar wandlen menschen - engelen,
vleugelveerdig, steeds gereed,
die hun zoetsten balsem mengelen
in den beker van ons leed.
't Zijn er, ja, die bovendrijven
op dien vloed daar 't brandt en woelt;
herten nog die veilig blijven,
wat er wervlend jaagt en joelt;
- herten, in wier reine luchten
liefde nog heur waai ontplooit,
daar ze dijt, en milde vruchten
draagt, en kwistig rond heur strooit.
Liefde! vreegezant des Heeren,
u ontrust geen wisselend lot:
gij kunt gal in honig keeren
| |
| |
- Ziet... daar stapt een stille vrouwe,
zwart en donker van gewaad;
't zweeft een waas van eeuwge rouwe,
eeuwge ruste om heur gelaat.
Menschenvreugde schuchter mijdt ze,
menschenrouwe vliegt ze toe,
en aan leed en lijden wijdt ze
hand en herte, nimmer moe.
‘Zuster!...’ - kreunt een stemme trage,
en de zuster spoedt... en staat
voor het ziekbed, waar de klage
kermend op en hooger gaat.
't Ligt een kranke grijzaard neder:
wringend woelt hij van de pijn;
zij, ze spreekt hem woorden teeder
die zijn herte kalm doen zijn;
zij, ze schikt zijn peluw zachte,
en zijn pijnen worden zoet,
en zijn mond, insteê van klachte,
‘zuster,’ - lispt hij - ‘ge zijt goed.’
- ‘Jezus’ bidt ze, daar ze knielen
gaat voor 't kruisbeeld, ‘goed zijt Gij,
die uw kranken, droeve zielen,
goedig troosten laat door mij.’
‘Jesus,’ smeekt ze, ‘laat in 't leven
lijden mij bij last en zucht;
mag 't aan andren heil te geven,
leed uit liefde is zoet genucht.’
Ja, daar wandlen menschen - engelen,
vleugelveerdig, steeds gereed,
die hun zoetsten balsem mengelen
in den beker van ons leed.
Menschenherte! Menschenherte!
storm die druist en bries die zingt;
bron van heil en bron van smerte,
heimnis daar geen oog in dringt.
|
|