| |
| |
| |
Een vrouwenhart.
HEEFT men van z'n leven zoo'n verwaanden kerel gezien?
- ‘Dat is nu eerst een onbeschaamde botterik!’
- ‘Een ezel is het!’
- ‘Die maar, sans façon, onze nicht durft komen ten huwelijk vragen - onze nicht, bezittende dertig duizend frank, en nog dubbel zooveel te verwachten...’
- ‘En wie is hij? Een arme klerk!’
- ‘Ja,’ zei nonkel Ko, die zenuwachtig was, en de gewoonte had zich te draaien en te wenden als hij sprak, en hevige gebaren te maken met zijne armen en zijn gaanstok: ‘een arme klerk, dat is hij. Niets meer dan een arme klerk. Goed genoeg, braaf genoeg, slim en verstandig genoeg. Maar enkel een arme klerk.’
- ‘En waarmede beeldt hij zich in te zullen leven, als zij getrouwd zullen zijn? Met den hemelschen dauw?’
- ‘Hij wint drie duizend frank per jaar,’ waagde het Anna, de nicht in kwestie, te zeggen.
- ‘Drie duizend frank per jaar, daarmeê lijdt men broodhonger,’ antwoordde de tante op eenen toon die geen wederspraak duldde. ‘Zal hij daarmede u kleeden en voeden, en uwe kinderen, wanneer gij er zult hebben? Zal hij daarmede u driemaal 's jaars een nieuw toilet koopen van honderd frank, en nieuwe hoeden van vijf en twintig frank, en schoenen van een Napoleon, en dit, en dat, en gint? En de meid,
| |
| |
en de keuken, en de boter die zoo duur is? En de dokter en de apotheker? En de huishuur?’
- ‘Hij schikt zich te plaatsen, en koophandel te voeren voor eigen rekening....’
- ‘Hij is er wel meê! Op onzen tijd, waar mededinging en schendeventerij alles bederven, loopt hij kans zich tienmaal te ruïneeren, uw geld en het zijne heelemaal te verspelen, en daarna bankroet te gaan, eerder dan tot iets te komen. En dan, mejuffer, eene bemerking voor u: mij dunkt dat gij zeer haastig zijt om met dien heer te trouwen: gij verdedigt hem op echt krachtige wijs. Ware ik in uwe plaats, ik zou mij maar seffens in zijne armen gaan werpen.’
- ‘Dat is hoonend en boos wat gij daar zegt,’ - antwoordde de arme Anna blozend en met de tranen in de oogen. ‘Die heer is me eigenlijk gansch onverschillig: ik ken hem alleen niet.’
Dat was waar. In deze samenspraak, waar het om haar geluk en hare toekomst te doen was, was Anna wel de minste bewogen. Zij had eenen brief ontvangen, in zeer sobere en betamelijke bewoordingen, waarin Jules Dorzé zich tot haar voorstelde en naar hare hand dong, maar, daargelaten dat ze de kieschheid van zijnen toon moest erkennen, was er eigenlijk niets in die poging, dat haar buitengewoon geroerd had, of eene meer dan dagelijksche sympathie had doen ontstaan in haar hart. Zij was van de jongsten niet meer: zij naderde de dertig, en het eerste enthousiasme van de vroegste jeugd had zij leeren vergeten. Zeker gevoelde zij, gelijk ieder menschelijk wezen van hare kunne, eene onbestemde begeerte om een eigen huis en haard te gaan stichten, om eene familie te hebben waar zij de meesteres en de moeder zou van zijn, en zij hield in heur hart eene ruime plaats open voor den onbekenden vreemdeling die haar zijnen arm zou leenen om samen het leven door te reizen, en haar die liefde te schenken die zuster noch broeder noch ouder kunnen geven, en waar ieder boezem naar hijgt. Maar Jules
| |
| |
Dorzé's beeld was nog in dien heiligen tempel niet geplaatst. Het stond er zelfs nog op den dorpel niet van.
Anna was allerminst een heethoofd. Zij gevoelde alles wat een ander gevoelt - misschien dieper - maar zonder die overdrijving, die zeer dikwijls heel oppervlakkig is en waaraan de meisjes zichzelven bedriegen. Zij wenschte naar den man die haar zou liefhebben, en zij verpersoonlijkte in hem haar geluk, maar zij besefte zeer wel dat er, buiten hem, ook nog geluk bestond. Zij beminde haar ouderlijk huis, zij gevoelde zich wel bij hare moeder, bij haren broeder, bij hare zusters. Zij dweepte niet uitsluitend met het onbekende beeld van haren toekomstigen vrijer. Kwam hij, hij zou welkom zijn, en zij zou er God om bedanken; kwam hij niet, zij zou zich nog tevreden houden en denken dat haar lot op aarde goed was.
Nonkel Ko en tante trokken zich haar huwelijk veel meer ter harte dan zij zelve. Op last van hen was het dat zij zich moest aankleeden als een godin, om op den zeedijk te gaan paradeeren, of om stil te blijven zitten in de Kuurzaal, geeuwende achter haren waaier, en lieftallig te zijn jegens de jonge heeren, of hunne mama's, of hunne zusters, die met den glimlach op de lippen, nonkel Ko kwamen groeten, en nijgen rond de dames. Het kind was wel gewaar dat zij daar een schimpachtigen, belachelijken rol speelde, en haar ongemak was nog vergroot door dat tante in die gelegenheden altijd wist te beknorren: voorhoudende dat zij zich niet voornaam genoeg hield, of dat zij bevalliger diende te wezen, of dat zij zich ongemanierd gedroeg, of toonde dat het haar totaal aan ernst mangelde. Anna zuchtte toen, maar wat moest zij zeggen tegen die vrouw, die hare genegenheid tot haar op zulke onredelijke wijs betoonde?
Nonkel en tante hadden aldus gevischt naar een jongen advocaat, een pretentieuzen gek, die nonkel, schoon hij daarom niet min ieverig meêwerkte om hem prijs te krijgen, schier uit zijn vel deed springen, en
| |
| |
vloeken tusschen huid en vleesch, en als het ware vuisten maken in zijnen broekzak: ‘Wa' beest! Wa' verduivelde rekel! Wa' zenuwtergende aap!’ (Tante moest maar zorgen, wanneer de gramschap al te hevig werd, en de interjecties dreigden coram populo te worden geuit, dat ze nonkel tot bedaren bracht, hetgeen gemeenlijk geschiedde door een geduchte neep, die zij hem in den arm toediende.) Tusschen angst en hoop, had de arme vrouw gearbeid, letterlijk in het zweet haars aanschijns; zij had gemanoeuvreerd, geïntrigeerd, gecoqueteerd dat het een aard had, om het tusschen den jonker en hare nicht tot een huwelijk te brengen. Doch aangeboden goed is nooit aangenaam. Op den oogenblik zelven dat zij den vogel in haar net meende te hebben, was de jonge advocaat gaan trouwen met een meisje waaraan niemand - hij zelf ook niet - tot dan toe gedacht had, en al de moeite was omzonst.
Dit had Anna pijn gedaan, en haar eenen oogenblik boos gemaakt tegen haarzelve. Niet dat zij het verlies van haren gemisten echtgenoot betreurde, maar omdat zij, als bij het licht eens bliksems, de diepte van hare vernedering en de grootheid van het, door tante's kuiperijen verdiende affront, besefte.
Maar zij was een gedwee, stil, onder sommige opzichten zwak en onverschillig meisje, en zij vond het eenvoudiger en gemakkelijker, anderen, die meer ondervinding en wereldkennis hadden dan zij, te laten begaan, zich voorgevende dat het wellicht best zóó was. Zij was sedert dien tijd niet veranderd. En, evenals zij toen geduld had tot lokaas te dienen om den brillanten advocaat te vangen, sprak zij nu geen woord meer ter verdediging van Jules Dorzé, die afgezeid wierd omdat hij geen advocaat was, voor wien alle deuren openstaan en die nog minister kan worden, maar een simpele klerk, - hoe verstandig en geleerd ook - en dat Anna eigenlijk meer waard was dan een klerk.
| |
| |
Men had dus over Anna's lot beschikt, voor zooveel het Mijnheer Dorzé gold, en Anna had vrede met de beslissing. Ware die anders geweest, nog zou het meisje geene opwerpingen gemaakt hebben, zij zou Jules' hand aanvaard hebben zonder buitengewoon enthousiasme, zonder overdrevene liefde of buitensporigheid van gevoel, maar in allen ernst, om voor God en de wereld zijne gehoorzame, getrouwe, eerlijke huisvrouw te zijn, en zijn lief - meer zijn leed - te deelen door al de wederwaardigheden des levens heen. Maar het was nu anders, en het was haar ook goed. Evenmin als eenige andere man, dien zij tot dan toe ontmoet had, had hij liefde in haren boezem doen ontstaan.
Evenwel gevoelde zij, als eene andere vrouw zou, een zekeren hoogmoed omdat zij het oog eens mans tot zich getrokken had, en eene huwelijksaanvraag van hem had bekomen. Zijn brief werd niet verbrand, maar bleef bij andere kostbare souvenirs bewaard. Hij mocht een klerk zijn, en, zoo men het haar voorzong en zij het geloofde, veel beneden haar in stand en rang; een huwelijk kon tusschen hen beiden onmogelijk zijn: toch had hij haar de grootste eer bewezen, met haar tusschen al de anderen te onderscheiden, met te betuigen dat hij in haar iets vond wat anderen hem niet bieden konden, met haar zijnen arm en zijne bescherming - hoe zwak ook - te willen schenken, met haar de gelegenheid te geven, zoo zij die aanvaarden wilde, zich - uitmuntend geluk! - toe te wijden aan eenen man, zich op te offeren aan eenen man!
O! evenmin als iemand ook, was zij daaraan ongevoelig. Zij las en herlas zijnen brief altijd met voldoening. Zij keurde de kiesche bewoordingen ervan goed, zij erkende de schoone, verhevene gevoelens welke hij uitdrukte, En, hoe zonderling! telkenmale zij het schrift doorlas scheen het haar, iets nieuws ontdekt te hebben, wat zij er vroeger niet in gezien had. Een woord, eene wending, eerst onaangemerkt, scheen als eene kleine kloof, waardoor zij het binnenste eener ziel
| |
| |
ontwaarde. En, gaandeweg, werd haar die brief als eene lange, welsprekende rede, en zij vroeg zich af waarom de glimlach van vroeger, toen zij hem herlas, allengs vervangen was door een weemoedig gevoel, waarom eene geheime ontsteltenis haar bij die lezing bekroop, waarom heur hart zóó zwol dat het scheen heel haren boezem te vervullen, waarom hare slapen zóó klopten, waarom, waarom er eenmaal eene druppel water, eene druppel water uit haar oog, op het verfrommelde blad gevallen was, waarom zij het schrift eens heimelijk gekust had, waarom zij het dikwijls onder hare peluw gleed toen zij slapen ging, en dat het haar toen docht dat zij nooit iets zachters gehad had om haar hoofd op te rusten?... Wat waren dat nu voor dingen, en welke gekheid had haar overvallen?
Ja, inderdaad gekheid, die haar het jolige vroolijke gemoed van vroeger deed verliezen, en vermaak vinden in lange neêrslachtige mijmerij. Gekheid die al hare gedachten op één wezen vestigde, die haar éénen naam alleen gestadig toefluisterde, die haar één beeld alleen deed zien wanneer zij haar oog onbestemd liet weiden op velden of boomen, op de groene wateren der eindelooze zee, of in het diepe, met wolken bespikkelde firmament! Gekheid, die haar in verschieting het hoofd deed oprichten, toen zij een mannelijken stap op den wandelweg, onder het venster waarbij zij arbeidde, hoorde naderen, en haar gretig deed uitkijken, en droevig zijn, omdat hij het niet was, Jules Dorzé, die voorbijging. Eilaas, arme meid, dat is nu liefde! En liefde zonder hoop, want een arme klerk zal u niet hebben, en hij heeft eene koele weigering in uwen naam ontvangen, waarom hij boos is op u, en denkt dat gij eene hoovaardige deerne zijt zonder hart...
Het gebeurde dat zij hem ontmoette op de straat. Hij groette haar dan met stijve, koele, plechtmatige beleefdheid, waarop zij antwoordde op eene zenuwachtige, ontstelde manier, niet wetende waar de oogen geslagen, en God biddende dat Hij haar toch niet zou
| |
| |
laten blozen dat hij het zag. Soms bemerkte hij haar niet, en zij kon hem heimelijk gadeslaan. Waarom was hij zoo droeve, de arme jongen? Of hoe kon hij zoo opgeruimd zijn? Was er niets in zijn hart dat hem zeide hoe wreed - en toch zoo zoet! - zij om hem leed?
Er was eenmaal een spelende kind, met een groote gesuikerde boterham in de hand, onbehoeds tegen hem geloopen. De boterham lag in het zand, en het kind weende. Toen had hij het wicht bij de ellebogen gevat, had het opgetild en op het voorhoofd gekust, en met een klein muntstuk weggezonden. Braaf hart! Braaf hart! En, toen hij henen was, was zij het kind, in de volheid haars gemoeds, loopen zoenen als eene gekkin, en zij had snuisterijen ervoor gekocht, heel zijnen voorschoot vol, aan de naburige appelkraam...
Maar het was te laat! Het was te laat! Zoo er iets zoets was in die bedokene liefde was de hopeloosheid ervan onzegbaar wrang. En allengerhand werd de beker bitterder. De honing was maar in de eerste teugen geweest, nu was het alles alsem en gal. Mat en moede, van allen aardschen troost beroofd, liep zij dan naar de kerk, meest op dat weemoedige uur des dags: als de avond nadert en het licht staag verzwakt. De tempel wierd duisterder en duisterder, maar de kaarsen, op de kroon bij het Lieve Vrouwebeeld, teekenden eenen kring van licht aan den voet van het altaar, Maria toegewijd. In dat hoekje der kerk was het helder, stil en goed: er was iets in dat den glans van het Paradijs weêrkaatste, tegenover de angsten en troosteloosheden van het aardsche bestaan. Daar was het dat zij ging knielen en bidden, vragende om al wat haar mangelde: om vrede en om geluk.
Maar hij was het, de verstootene vrijer, die de vrede was, en het geluk. En zij kon hem niet hebben... Het was haar droef en killig in de ziel. Neen, die plaats was nog het Paradijs niet...
Het koor, bij het hoogaltaar, was zwak verlicht
| |
| |
door de verwijderde waskaarsen, en den rooden glim der Godslamp. In het diepst ervan verhief zich een groote Christus aan het Kruis, die, bij die zwakke, zwevende klaarte, zich scheen te bewegen en te leven. Het hoofd verroerde, de lippen trilden, de borst rees en daalde onder het hijgen des grooten Lijdens. Er liepen rillingen van pijn over de uitgestrekte leden, de gapende, ontvlamde wonden lieten bloed vloeien, druppel op druppel, gelijk het vroeger, in het Kalvariedrama gebeurd was. En, in de benarde stilte van hare ziel, verhief zich Jezus' stem, de stem van zijn Heilig Hart, van zijne onpeilbare liefde, die haar toesprak, zacht, teeder en pijnlijk, en haar onderwees. - ‘Gij zult alles verlaten om mijnentwil.....’ Daar was de vrede, de ware. De liefde is het heelmiddel tegen de liefde! - ‘Wie mij bemint onderhoudt mijne geboden...’ De liefde dat is de plicht! Wie zijn plicht betracht overwint alles: al de wederwaardigheden des levens, al de onstuimigheden van het hart.
Heere Jezus! Zoete Meester! hoe kunnen verblinden Uwe Godheid in twijfel te trekken, toen zij de bovenmenschelijke verhevenheid Uwer leer bedenken, en zien hoe, hierbeneden, alle goede, grootsche gevoelens uit U zijn en van U?
| |
II.
De strijd was gestreden, en de overwinning behaald. Maar even als na de behaalde zege, de overwinnaar nog lang de kneuzingen en wonden gevoelt die hij in de worsteling bekwam, nog was er iets in Anna's hart, hoe vol van rust nu ook, wat nog niet heel gaaf was, en wat men niet roekeloos aanraken mocht, wilde men geene smart veroorzaken. Zij was nu nog veel stiller - iets weemoediger - dan vroeger. Zij ging nog met nonkel Ko en tante op den zeedijk wandelen, gekleed in zijde en kant, zij zat nog in de Kuurzaal, en luisterde naar de muziek. Maar terwijl tante angstig rondkeek,
| |
| |
en glimlachjes gereed maakte voor den passenden jongeling die onder schot voorbijzeilen mocht, was haar boezem vreemd aan dergelijke zorg: haar besluit was opgemaakt: haar hart, dat Jules Dorzé had doen kloppen, was voor geenen man ter wereld meer veil. Het was onnoodig dit nu aan tante te zeggen, om haar te doen uitroepen en haar gram te maken, maar, in geval van nood, zou zij met vastberadenheid haren wil weten te doen gelden, en eene onwankelbare weigering stellen tegen al der goede vrouw plannen en ontwerpen.
Men noemde haar nu ‘kwezel’ omdat zij dikwijls naar de kerk ging; maar wáár was het haar zoo wel als dáár, wáár vond zij voedsel voor haar hart als dáár?
Het was bij een dier bezoeken, juist gelijk zij buitentrad langs den zijkant van het portaal, dat zij op den dorpel des tempels een huwelijksstoet ontmoette: Jules Dorzé aan den arm eener jonge vrouw, met oranjebloesem bekroond. Anna trad eenen stap achteruit opdat hij haar niet zou bemerken, werd doodelijk bleek, maar wankelde niet. Zij ging stille naar huis, en de engelen zagen dat zij, onder haren mantel, haren rozenkrans om de vingers hield en dat zij bad om hun geluk. Dat was heldhaftig!
Er was iets in haar gemoed wat haar in opstand trachtte te brengen, wat haar aanzette om die vrouw te haten, om haar te krabben en te bijten, om haar den strot toe te nijpen onder hare geklemde vingers, tot zij dood zou zijn - dood! Maar zij wendde hare aandacht af van die venijnige gepeinzen die in haar kloppend brein ontstonden, en zij bad vreedzaam, met de zachte bewoordingen des Engels: ‘Ave, gratia plena, Dominus tecum!’ Zij vroeg aan God dat hij aan Jules' bruid een dubbel deel van geluk zoude geven: het haar bestemde eerst, en dan dat van Anna zelve, hetwelk de Voorzienigheid haar mocht bereid hebben. Dat was heel den dag eene martelie! Maar, tegen den avond, werd het heel kalm en zeer vreugdig in hare ziel, en toen zij hare leden strekte op hare maagdelijke sponde, scheen het geen aardsch schepsel te zijn dat daar lag, maar een dier goede
| |
| |
geesten die, in gestadige verrukking, het aanschijn Gods aanzien.
Jules Dorzé was een voornaam koopman geworden, een groot koopman, werkzaam, verstandig, ondernemend en vol initiatief - wel soms een beetje roekeloos, maar wie zal dat ten laste leggen aan eenen man die lukt? In eenige jaren was de bruidschat zijner vrouw vertiendubbeld, hij bewoonde een schoon huis, had knappe, bevallige kinders, ontving zijne vrienden met eene gulle, maar treffelijke en niet uitspattende gastvrijheid, was den arme gedachtig, en werd algemeen geacht en geëerbiedigd. Hij was een koopman van den ouden stempel, en scheen de geslachtgenoot en laatste afstammeling te wezen van dat oude ras van handelaren, die als koningen werden aanzien, en wier woord, dat als goud woog, gediskonteerd werd tot op de verre stranden waar de naakte wilde, in de tranen der slavernij, Europa's vrijheid en beschaving voedt en kleedt.
Zijn huiselijk geluk was groot. Hij had eene gade getroffen die de verhevenheid der plichten van het huwelijk verstond, die hem wist aan te moedigen toen hij neerslachtig was, en die hem al eens een woord van voorzichtigheid liet hooren, toen het haar docht dat zijne operaties wat al te gewaagd waren. Zij had eene bezorgde opvoeding ontvangen, en deed zich wel voor in alle salons, maar zij beminde best haren huiselijken kring, waar zij haren zachten invloed op de heilzaamste wijs uitoefende, door den eerbied en het ontzag die zij inboezemde, vreemd aan allen dwang en aan alle geweld. Zij waren reeds vele jaren getrouwd: hun oudste was veertien jaren, hun jongste pas drie.
Jules dacht al niet veel meer aan Anna. Hij zag haar soms voorbijgaan, en groette haar in de straat met dezelfde stijve buiging van vroeger, en den stillen ernstigen blik, waaruit de zweem van verwijt die er vroeger in te lezen was, nog niet gansch was ver- | |
| |
dwenen. In den grond was hij nog kwaad op haar, en hij trachtte op die gelegenheden zooveel van zijn tegenwoordig geluk als hij maar kon, voor haar oog ten toon te spreiden, om haar jaloersch te maken en haar te doen lijden. Laag was dat, ongetwijfeld, maar het menschelijk wezen heeft zooveel lage zijden! Bij de besten zelven is er nog afval, en dient men te onderscheiden tusschen den bolster en de noot.
Anna echter had dezelfde zwakheid niet. Zij zag dat hij gelukkig was, maar misgunde hem zijn voorspoed allerminst. Had zij er niet vurig om gebeden? Het is een genot bij de vrouwen zich op te offeren, verre van het licht, en zalig te zijn omdat hun edelmoed onbekend blijft.
In de eerste tijden van zijn huwelijk had zij gaarne den weg gekozen voorbij zijne woning, en een zijdelingschen oogslag geworpen op het weidsche gebouw, op de rijke behangsels en gordijnen, en had getracht de meubelen daarbinnen te onderscheiden of te raden - om te zien of alles naar haren zin was - denkende hoe zij dat huis zou opgeschikt hebben ware zij er meesteres geworden, en hoe zij al haren smaak zou ter hulp geroepen hebben opdat het dak, dat zijn hoofd moest beschutten, hem behagen zou. Zij had echter aldra gevoeld, aan de onrust die haar bekroop, dat die droomerijen ongezond en gevaarlijk waren. Zij had toen, bij voorkeur, eene andere straat genomen, en had zijn beeld achteruit gezet in hare gepeinzen. Zij was nu kalm en stil, hield zich met hare dagelijksche bezigheden onledig, en veel met goede werken. Indien zij ongehuwd gebleven was, was het niet dat, na Dorzé's aanvraag, haar de gelegenheden gansch ontbroken hadden; maar zij hield trouw aan haar opzet, en bleef oude meid.
| |
III.
- ‘Hewel, notaris, wat zegt gij zoo van het nieuws?’
- ‘Het nieuws? Wat nieuws?’ vroeg de notaris verwonderd.
| |
| |
- ‘Welhoe, gij hebt het groote nieuws nog niet vernomen, het nieuws van Dorzé?’
- ‘Het nieuws van Dorzé? Wat is hem gebeurd? Is hij dood?’
- ‘Neen, dat juist niet, ofschoon het weinig gescheeld heeft. Maar hij is plat geruïneerd, hij bezit geenen cent meer. Eene speculatie op de granen: vijf honderd duizend frank verlies!’
- ‘Wat gij daar zegt! Het is het eerste wat ik ervan hoor. Die ongelukkige vent! Maar is het altemet geen valsch gerucht?...’
- ‘Neen, gansch niet. Ik weet het uit eene zeer goede bron. En, ten anderen, geheel de stad loopt er vol van. Ik zal u zeggen: Dorzé is om gek te worden. Men heeft hem den revolver, waarmede hij zich het hoofd heeft willen branden, met geweld moeten afnemen. Zijne vrouw, die reeds eenigen tijd ziekelijk was, ligt te bed met eene paardenkoorts van de geledene ontroering. Zij zal ervan sterven...’
- ‘Is het waarlijk zóó erg? Bezit hij niets meer?...’
- ‘Geen rooden duit, man. Bereid u maar om hem morgen in failliet te hooren verklaren. En ik zie daar nog veel ergere ongelukken uit gebeuren. Dorzé draagt het eergevoel zeer hoog. Hij zal er zijn verstand bij laten.’
- ‘Wat ramp! wat ramp!’ zuchtte de notaris. ‘Die ongelukkige speculaties! Zal men dan nooit het gevaar zien van te spelen met het vuur?’
- ‘Hij is in den beginne te voorspoedig geweest. Weelde is een kwaad dier. Als alles eenen man meêslaagt, vergeet hij licht het verschil tusschen stoutheid en onvoorzichtigheid. Goeden dag, notaris. Tot wederziens!’
De notaris, die den heer uitgeleide gedaan had tot aan de deur, kwam, het hoofd schuddend, terug in zijn kantoor. Men herinnerde hem dat er eene dame in het kabinet, nevens de voorzaal waar de twee
| |
| |
mannen hun gesprek gevoerd hadden, op hem wachtte. Die dame was Anna, die hem over hare zaken was komen spreken.
Hij was getroffen door hare ontsteltenis toen hij binnen trad. Zij was zeer bleek en beefde, maar er was eene zekere vreugde in haren blik te lezen.
‘Heer notaris,’ zeide zij hem, toen hij haar gegroet had, ‘ik heb daar juist, bij toeval, eene tijding vernomen, die mij bijzonder treft. Een koopman onzer stad, mijnheer Dorzé, een oude vriend onzer familie... aan wien wij verplicht zijn, is door een groot ongeluk geraakt. Gij hebt mijn klein fortuin in handen: ik stel het gansch, hoort gij wel, te zijner beschikking. Hij gebruike het in zijnen handel...’
- ‘Hoe onvoorzichtig!’ riep de notaris onvrijwillig uit...
Maar zij ging voort zonder aandacht te geven aan hetgeen de ambtenaar zeide:
- ‘Vooral wil ik niet dat hij wete van waar die hulp hem toekomt. Onder geen voorwendsel moogt gij het hem zeggen. Ga nu, vlug, ik bid u, en breng het geluk weder in het geteisterde huisgezin...’
Eenige jaren zijn wederom voorbijgevlogen. Dorzé, door Anna's hulp gered, heeft zijne zaken weder op goeden voet gebracht. Het hem geleende geld, dat hem de genezing zijner vrouw schonk, dat hem toeliet aan de failliet te ontsnappen, heeft hij den notaris teruggegeven, maar deze heeft, volgens den hem opgelegden last, geen centiem interest willen ontvangen. Wat Dorzé hem ook bidden en smeeken mocht, hij heeft de hulpvaardige hand niet bekend gemaakt die het ongeluk, te goeder ure, van den dorpel des handelaars geweerd heeft.
Dorzé's crediet is, door den ontvangen slag, dien hij zonder wankelen droeg, hetgeen menigeen verwon- | |
| |
derde, nog aangegroeid. Hij staat nu weêr aan het hoofd van een aanzienlijk vermogen. Alle onweêrswolken zijn verdreven, de hemel glanst wederom helder boven zijn hoofd.
Zijn oudste zoon legde voor eenige weken, op de schitterendste wijs, zijn exaam af voor advocaat. Zijne dochter, eene lieflijke roze, is verloofd aan een jongen fabrikant. Te dier gelegenheid heeft er een galamaal plaats gehad bij den koopman, en na het dîner is de familie in het stedelijk park gaan wandelen, rond den kiosk, waar de muziek speelt. Alle oogen zijn op het gelukkige huisgezin gevestigd, daar zij optreden: Dorzé nevens zijne vrouw, Ernest zijn zoon, en zijne dochter Agnes, schuchter en blozend nu zij zich voor de eerste maal in 't openbaar vertoont, aan de zijde des mans die van haar hart bezit genomen heeft. De optocht der familie is als een triomftocht. Veel openlijke sympathie, weinig verborgen nijd, groeten en buigingen alom.
Er gaat eene dame voorbij, van reeds rijpen leeftijd, in een stemmig toilet. Dorzé ontdekt zich voor haar, en als hij voorbij is glimlacht hij heimelijk.
- ‘Waarom lacht gij, vriend?’ vraagt zijne vrouw nieuwsgierig.
- ‘Och, om niets,’ is zijn evasieve antwoord.
Maar daar hij ziet dat hij zijne egade belgt, hervat hij:
- ‘Die juffer daar, ik vroeg ze eens ten huwelijk. Ik kende u toen niet, vriendinne, dat is mijne verontschuldiging,’ zeide hij bevredigend. ‘Zij weigerde mij... en kon geen anderen man meer krijgen, wat moeite zij ook deed. Ik ben zeker dat zij haar hart verknaagt van nijd, nu zij ziet dat de arme klerk haar wel waard was, luttel mocht zij het ook denken...’
O die bosschages van jong hout, wat zijn zij verraderlijk! En hoe wel leiden die dichte bladeren het stemgeluid! Anna had alles gehoord. Maar zij was nu boven de smart. En zij dankte Gods Voorzienigheid die niet toegelaten had dat zij zich verbond aan eenen man dien zij te eenigen dage hadde moeten misprijzen.
Oostende, October 1891.
Adriaan.
|
|