| |
| |
| |
Lo gayter del Llobregat.
EEN wonder van onzen tijd, 't is de heropbeuring van zoovele landseigene talen, de bloei van zoovele landseigene letterkunden.
Velen meenen dat Frankrijk maar eene tale en eene letterkunde en bezit.
Ziet dat kind dat door de velden loopt; 't kent in zijne moedersprake den naam van al de bloemen der weide, den naam van al de vliegskes die rond de hagen gonzen, van al de vogels die door de lucht vliegen, van al de visschen die op den spiegel van den vijver dertelen, van al de boomen die hunne takken in de beke baden, van al de winden die uit ieder geweste waaien. 't Kind van de streke neuriet het volkslied dat onder den veldarbeid weerhelmt; 't kent de spreuken die de wijsheid der vaderen voortzetten van geslacht tot geslacht, 't kent de sagen die rond den heerd verteld worden. Daar zijn mannen opgestaan in Frankrijk, de geestdriftige Félibers, die de tale van iedere streke bewaren en beoefenen; uit de lier hunner gouwspraken hebben zij wondere gedichten getooverd en men roemt Roumanille en Mistral nevens Hugo en Lamartine.
De roep van den nachtwaker klinkt ons tegen uit den ouden stam der Allemannen, die Baden, Wurtemberg en een deel van Beieren bewoont, bij den welken Hebel de beoefening der gouwspraken deed herleven en de volkseigenheden in zijne Allemannische Gedichte bezong:
| |
| |
Loset, was i euch will sage!
D'Glocke het Zehni gschlage.
Jez betet und jez göhnt in 's Bett;
Und wer e rüeihig Gwisse het,
Schlof sanft und wohl! Im Himmel wacht
E heiter Aug die ganzi Nacht.
De Friezen zijn de eigenste gebleven onder de Germanen en hunne eigenfriesche geplogentheden, hun afzonderlijk volksleven geven zij lucht in hunne eigenfriesche sprake, in de gedichten hunner heropkomende friesche letterkunde.
Ne, wy litte ues tael net farre,
Jimmer hâlde wy se yn ear:
Sûnder 't Frysk nin Fryske seden,
Sûnder 't Frysk nin Friesen mear.
Iedereen heeft van den vermaarden bisschop Strossmayer hooren spreken, een der edelste en grootste mannen onzer eeuw, en bewonderd met wat mildheid hij de kunst van zijn land beschermt, met wat volkseigene fierheid hij de tale en de letterkunde zijner Kroaten heeft doen bloeien. De taal van zijn volk en is niet te klein voor dien edelhertigen en ontwikkelden kerkvorst.
Iedereen weet ook dat de taal der Cechen in Bohemen dood was en dat heure liefhebbers zelve van gedacht waren dat ze nooit meer en zou opstaan.
En toch herleeft het Cechsch en het dient tot letterkundige tale eener groote schare dichters en tot ambtelijke sprake voor bestier en onderwijs: en al de Cechen meenen wat de priester Boleslav Jablonsky zong:
Jehot' sláva tvá je sláva
jeho cest je tvoije cest,
tvym jest ose, coz jeho jest.
‘De roem van uw vaderland is uw roem; zijne eere is de uwe; zijne rechten zijn de uwe; al wat uw vaderland behoort is 't uwe!’
| |
| |
De inwoners van Katalonië en zijn de laatste niet in deze algemeene streving, om hunne rijke en welluidende spraak nevens het Kastiljaansch te doen gelden en in 't Belfort schrijven wij een woord over eenen hunner dichters Don Joaquim Rubio Y Ors.
De katalaansche dichter heet zelf: Lo Gayter del Llobregat, de muizelaar of doedelzakspeler van den Llobregat, een stroom van 't vaderland. Onder die hoofding die ook de benaming is van zijn eerste stuk heeft hij in 1889, ter gelegenheid zijner jubelviering zijne verzamelde dichtwerken in prachtuitgave, met overzetting in verschillige talen laten verschijnen.
Lo Gayter! In onze kinderjaren kwamen er alhier ook muizelaars uit het zuiden en die ze gehoord hebben weten nog hoe zoet, hoe weemoedvuldig hun spel en hunne stemmen weerklonken: 't is daarom dat die naam alleen in ons eene dichterlijke gemoedsaandoening verwekt.
Hier hebben wij met eenen letterkundigen doedelzakspeler te doen, die alles bezingt wat de keurigste romantieke lierdichters onzer eeuwe plegen te bezingen.
Welk is het oorbeeld dat den romantieken dichter bekoort?
Hij zal het vaderland bezingen en zijne taal en zijn oud geloove en zijne lieve dochters!
Waarom zouden wij den zoetgevooisden katalaanschen vinder niet smaken en eenige zijner gedichten, ter kennismaking niet ontleden?
Het eerste stuk is een der liefelijkste der geheele verzameling. Het is, even als de gansche bundel, lo Gayter del Llobregat benaamd.
De doedelzakspeler is met hert en ziel aan den stroom zijner streke verkleefd.
| |
| |
Zijn zoete minneliederen, zijn bergen en kloven, zijn schuimenden watervloed en zou hij noch voor de kroon of den zilveren staf, noch voor den purperen mantel of voor den gulden troon eens konings laten varen.
Noch zijne hut, noch zijn varentlegerstede, voor de peerlen, het harem of de paleizen der Mooren.
Noch den noordschen wind en den sneeuw, de stortvloeden, de zomernachten en de maagden van den Llobregat, voor tooversloten van wolken en tooverkasteelen van sterren:
Si 't regalas, Gayté, un magich
Sos castells de nuvols blaus,
Las neus, las boyras, los rius,
Las frescas nits dels estius,
Neen, roept de doedelzakspeler uit, ik zie veel liever mijnen muizel van rood linnen en mijn keteltrom, dan den purperen mantel des konings met peerlen afgezet, meer weerd dan de kasteelen der Mooren is mijn hut door mijne liefste met de bloemen versierd, die ze 's morgens op den oever van den Llobregat gaat plukken.
Hoe frisch van tinten, hoe dichterlijk van opvatting, hoe tintelend van geestdrift en is de zang niet die uit Rubio's doedelzak ter eere van het vaderland komt gevloeid!
In den aanhef wordt de ligging van Katalonië afgeschilderd:
In den achtergrond liggen de dorre bergen met mist omgeven, met sneeuw bedekt: daar boven de blauwe hemel met zijn sterren; tot tapijt dienen de groene en guldene velden.
| |
| |
Uw voorhoofd, zingt de dichter, is breed als dit eener grieksche dochter, uw haren zijn verguld als deze eener noordsche deerne, uw gelaat is edel en grootsch als dit eener roomsche maagd, bruin en vurig als dit eener Araabsche koningin.
Daarna biedt de dichter zijne nederige zangen aan; zal ze het vaderland aanveerden? 't Is immers gewend aan de klanken en de stemmen zijner prachtige natuur. Het vaderland zal zijne zangen aanhooren omdat het katalaansche zangen zijn.
Ell ja sab que a ta orella distreta
Dels monts que 't rodejan ointne lasveus,
Y dels pins los jemechs com de onadas,
Y 'l bruyt de las ayguas, delvent los xiulets;
Que á ta orella distreta escoltantne
Del mar los murmuris ó 'Is crits imponents;
De aqueix mar que al besar tas arenas
Y deixa al maxarse de perlas un vel;
Que á ta orella ressonan encara,
Si be esmortuintse, los cants del vell temps,
Com ressonan, perdentse per l'ayre,
De veus que se allunyan los dolsos concerts...
Het vaderland luistert immers naar de stemme zijner bergen, naar de stemme zijner pijnboomen die zuchten lijk de golven, naar het kabbelen van de beke, naar 't schuifelen van den wind;
Het luistert naar het grootsche ruisschen van de zee die zijne voeten komt kussen en al weggaan met een sluier van peerlen bedekt.
De zangen der oude tijden wêerklinken al sterven aan zijne ooren even als de tonen van zoete zangfeesten die in de lucht helmen om daar te vergaan.
Wat giften kan de dichter zijn vaderland aanbieden, nevens de giften zijner koningen in wierookwalmen van roem en bewijzen van genegenheid? De dichter weet hoe groot het vaderland is: wat kan zijn nederige zang bij al dien roem nog baten? Alzoo wordt
| |
| |
Rubio als van zelfs gelokt om in vurige dichtregels, in 't derde deel van dit stuk, de roemweerdige gebeurtenissen der geschiedenis, al de helden van het vaderland en hun grootdadig leven te herdenken.
Op 't einde zal de dichter tusschen de schitterende stralen van den roem, tusschen zooveel lauweren ook zijn bloemtuil van vaderlandsche zangen nederleggen en de bloeme die hij in de edele spelen der dichters geplukt en gewonnen heeft.
't Gevoel van Rubio y ors is altijd godsdienstig gestemd; hij heeft ook godsdienstige onderwerpen behandeld en onder andere eenige lieve, eigenaardige verzen over Geloof, Hoop en Liefde gedicht.
Wat hebt gij ongeweêrte om te bewijzen dat na lijden verblijden komt en de vrede op 't slagveld wordt geboren? Ik heb den regenboog die als een zegeteeken aan den hemel wordt gespreid.
Wat hebt gij, zee, die in de stormen loeit lijk een peerd zonder toom, om te toogen dat wij na 't kwaad het goed mogen verwachten? Ik heb de zomerkoelte die mijn voorhoofd met peerlen bedekt en mij in den spiegel des hemels verandert.
En gij woestijn, door de zon verbrand, wat hebt gij om te toogen dat de rust ons na den storm zal toelachen? Ik heb de palmtenten en de verwprachtige oasen waar de lentebloemen een tapijt hebben geweven.
En gij soldaat die naar den slag trekt, en gij zeeman die op 't gevaar fe schepe gaat, en gij mijn hert dat op de levensbaren vaart, hebt gij een zegepand tegen 't wilde suizen van het noodlot? Ja, drie vleugels hebben wij, 't geloof, de hope en de liefde.
| |
| |
Rubio Y Ors heeft ook veel liefdestukskes opgesteld, maar ze zijn altijd rein en edel. Onze medewerker Alfons Janssens heeft er een van in 't Vlaamsch overgedicht: Aan een meisken dat mij naar verzen vroeg:
Gelijk de wervelwind den boom zijn bladeren
Ontrukt en groen nog, rondzweept, in het stof,
Zoo rukte 't noodlot mijne liefste droomen,
Als blad voor blad, van 't bloedend herte los.
Een wolk gelijk, die 't spiegelvlak verduistert
Der zee, waar 't vurig zongestraal in blonk,
Zoo valt me op 't glanzend hoofd, waarop gespiegeld
Lag 's Hemels vreê, de zwarte droefheidswolk.
't Is uitgedoofd het vuur dat mij doorvlamde,
Lijk in 't gebergt de leste gloed der zon;
De koude ontgoocheling versteef mijn herte
Gelijk de vorst des nachts de blommen dort.
Lijk 't zilveren vat, waar 't leste graantje wierook
Verteerd ligt op den uitgebranden grond,
Zoo ligt mijn hert verteerd in 's berten lijden
En uitgedoofd de leste liefdevonk.
Is 't wonder dan, wanneer ik poog te zingen,
Dat u mijn lier geen enkel lied en jont,
Aan u, wie 'k, dichter, bood mijn letterglorie,
Aan u, wie 'k, minnaar, 't minnend herte schonk?
Is 't wonder, dat ik nu in mijnen boezem
Geen liefdelied en vind, gelijk ik vond,
Wanneer mijn liefde alleen al mijn geluk was,
Die liefde, laas! nu foltering en spot?
Och! meisken lief en vraagt mij geen gedichten;
Mijn dichtergeest is weggevlogen, och!
Gelijk de blijde vlucht der vlinders wegvliegt
Van de arme kleur- en geurelooze blom.
En vraagt geen verzen mij! Ge en vraagt, des winters,
Den boom geen bladeren, geen blommen toch,
De zee geen vuurgesternte in neveldagen,
Den zwarten nacht geen flikkerende zon.
| |
| |
Vroegt gij maar tranen, 'k gave er u zoovele,
Dat ge, in hun vloed, uw voorhoofd baden kost;
Vroegt gij maar liefde, lieve, 'k gaav' zooveel er
Dat mijne vlam welhaast uw hert verslond.
Rubio dichtte ook van graaf Wifred: 't is een vaderlandsche sage die 't lezen weerd is omdat de dichter de heldendaden uit de geschiedenis oorspronkelijk opvat en in lichten, zwierigen trant, niet in lange, slepende verzen voorendraagt
Graaf Wifred ligt gekwetst in zijne tente, de koning nadert en doopt zijne vier vingeren in het bloed dat uit de wonden vloeit en voortaan dragen de koningen van Arragonië die vier balken in hunnen schild.
Wat ge niet en zult vinden, goede lezers, 't zijn katalaansche landschappen, zeer getrouwiglijk als een tafereel onzer hedendaagsche landschapschilders, naar de natuur afgekeken en geteekend, en nog veel min de zieke, zielkundige ontledingen van vreemde, onmogelijke om niet te zeggen waanzinnige gemoedsaandoeningen onzer modernisten.
J. Seghers.
|
|