Het Belfort. Jaargang 6(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 418] [p. 418] Vergankelijkheid. 'K Zit treurig op mijn kamer neer, 'k Herdenk en overpeins ten tijde Dat ik als jongeling weleer In zorgloos spelen mij verblijdde. En nu, alleen bij 't avonduur! Onstuimig weer is het daarbuiten, Mijn enge kluis heeft haard noch vuur, De wind slaat op de vensterruiten. En dáár op mijne tafel staat De lamp te flikkren en te beven, Als ging, van 't schijnen reeds verzaad, Zij dra heur laatsten lichtstraal geven. ‘Ach, levensvonk, ga toch niet heen Bij zulke sombre najaarsnachten, Zooniet moet ik hier gansch alleen Het trage morgenuur verwachten. Ik ben voor 't duister niet bevreesd, Voor wroeging noch voor holle schimmen, Maar toch verlangt mijn droeve geest Naar 't purperen der oosterkimmen. De nachtwind met zijn killen aâm Zit op het stervend licht te loeren, Hij sluikt door 't ondicht vensterraam Om 't kwijnend pitje weg te voeren. Ik wakker 't wiekje vruchtloos aan, De lichtende olie is verdwenen, Steeds feller loeit het woest orkaan De koopren lamp heeft uitgeschenen. Een lichstreep scheemrend nu en dan Gelijk aan 't nachtlicht van zooeven, Dat 't minste tochtje dooven kan: Ziedaar het zinbeeld van ons leven. Hasselt. Karel Quaedvlieg. Vorige Volgende