Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
La creación según que se contiene en el prímer capítulo del Génesis,
| |
[pagina 412]
| |
Derde dag. - Het leven op den aardbol. - De oorspronkelijke plantenwereld. - Het plantenrijk. - Het plantenleven. - De fossielen. - De plantensoorten. Vierde dag. - Het zonnelicht. - Het sterrenrijk. - Het zonnestelsel. - De twee hemellichten. Vijfde dag. - Het dierenrijk. - Het gevoelsleven. - De ziel der dieren. - De oorspronkelijke dierenwereld. - De zelfwording. - De diersoorten. - Het schattingsvermogen der dieren. Zesde dag. - De dierenwereld uit het derde wordingstijdperk. - De oorsprong van den mensch. - De ontwikkelingsleer. - Het menschenrijk. - De mensch uit het derde vormingstijdperk. - De mensch uit het vierde wordingstijdperk. - De oudheid van den mensch. - De ouderdom van het menschelijk geslacht. - Het verstandelijk leven. - Het aardsch paradijs. - Het bovennatuurlijk leven. Zevende dag. - Het goddelijk leven. - Besluit van het werk. Slechts op eenige punten zullen wij de aandacht van den lezer inroepen. In zijne Inleiding tot het Hexaemeron behandelt de schrijver de hoofdvragen welke met het groote scheppingswerk in verband staan. Het veelbesproken stelsel van Laplace zet hij beknoptelijk uiteen, met al de daaraan toegebrachte wijzigingen van Faye; hij vermeldt de namen der geleerden die er het zegel hunner goedkeuring hebben aangehecht, maar vergeet ook niet te reppen van de afkeuringen waarmede anderen ze hebben bejegend. Waarschijnlijk was zijn werk reeds voltooid toen P. Braun's CosmogonieGa naar voetnoot(1) in het licht kwam, anders had gewis de schrijver, die zich volkomen op de hoogte toont van hetgeen in het buitenland uitkomt, deze doorwrochte studie vermeld, waarin nogmaals de ringtheorie van Laplace wordt van de hand gewezen, en een wordingsstelsel opgezet, dat, al is het ook niet van alle fantaseering vrij te pleiten, toch in het geleerde Duitschland en in Holland veel bijval heeft mogen genieten. Eene zaak door den schrijver in het helderste daglicht geplaatst, en in den loop van zijn werk met vele voorbeelden gestaafd, is deze, dat namelijk in deze twistvragen even als in andere, ook de oude Kerkvaders aan het woord mogen zijn, en dat hunne uitspraken wel wat anders verdienen dan de luidruchtige spotternijen van zekere moderne school. Betreffende den aard der scheppingsdagen haalt P. Mir de verschillende zienswijzen aan en onderwerpt ze aan een nauwkeurig onderzoek; na aangetoond te hebben dat de meeste en | |
[pagina 413]
| |
de beste hedendaagsche schriftuur-verklaarders de scheppingsdagen als zoovele tijdperken van onbepaalden duur beschouwen, vat hij het gevoelen der ouden aldus samen: ‘Volgens de leering van den H. Augustinus beteekent een Mozaïsche dag een tijd die van de door ons gebruikte sterrenkundige eenheid grootelijks verschilt; de schepping der elementen geschiedde in eens en te gelijker tijd; de vorming der bewerktuigde wezens had beurtelings en trapsgewijze plaats volgens de wetten der natuur. In zijne rust zorgt de Schepper dat de voortplanting der geslachten met orde en regelmaat geschiede. Op die plaatsen waar de natuurwetten in al hunne kracht werkzaam zijn, wordt voor het mirakel geen toegang opengelaten: kortom na den eersten scheppingsakt werd er niets nieuws meer geschapen.’ (Bl. 121). Begeert men het oordeel van P. Mir te vernemen over de ontwikkelingsleer in verband met het boek der schepping? ‘De H. Schriftuur, zoo lezen wij bl. 672-673, bevestigt noch ontkent de ontwikkeling der soorten. Het woord dat de Genesis herhaaldelijk gebruikt, “naar zijne soort”, behelst geene terechtwijzing der evolutionnisten: daardoor toont Mozes enkel aan, dat de hoofdoorzaak der nadere vervorming van de organismen in God berust; en daarom ook moet men in de macht en de wijsheid Gods de hoofdbewerkers zoeken van het bestaan en de gesteltenis van al de geslachten, soorten en enkellingen. Maar in hoeverre heeft deze Goddelijke macht medegewerkt? Was het eene rechtstreeksche ofwel eene onrechtstreeksche inwerking? Gebeurde dit door achtereenvolgende scheppingen of bij middel van vervormingen? Door het scheppen enkel der kiemen of van een bepaald getal paren, of nog door het verheffen van eenige soorten?... Mozes zegt het niet, hij heeft het niet willen zeggen, en behoefde het ook geenszins te zeggen. De dag bijgevolg, waarop de ontwikkelingstheorie tot eene wetenschappelijke waarheid mocht worden uitgeroepen, zal de eenvoudigheid en de vruchtbaarheid van het Goddelijke woord - wij mogen er verzekerd van zijn - geen sylbe laten vallen, maar een vernieuwden glans verspreiden.’ Maar die dag, voegt de schrijver er terecht bij, is nog niet gekomen en zal wellicht nooit aanbreken. Het hoofdstuk handelende over den mensch uit het derde vormingstijdperk mag men veilig voor een der best geslaagde aannemen. Van dit vraagstuk alleen bestaat reeds eene vrij lange literatuur waarmede wij reeds kennis hadden gemaakt. Welnu wij mogen getuigen, dat geen enkel schrift van eenige beteekenis den schrijver is ontgaan: hij heeft alles nagezocht, alles gelezen, alles bestudeerd en wat meer is: zich alles toegeëigend; zoodat hij steeds eene zelfstandige gedachte uitdrukt waarbij de woorden van anderen slechts tot bevestiging dienen. Ziedaar nu in al hunne verscheidenheid de verhevene onderwerpen, die P. Juan Mir op eene ruimte van meer dan 1000 bladzijden voor de oogen der beschaafde wereld heeft ontvouwd. De stof, zooals men wellicht zal bemerken, is volstrekt niet nieuw. De gewichtige vraag- | |
[pagina 414]
| |
stukken, welke hier worden opgeworpen, werden reeds door menige schrijvers ter behandeling uitgekozen. Namen behoef ik hier niet te noemen: zij zijn door een ieder gekend. Frankrijk en Duitschland bieden ons dergelijke schriften in overvloed. Zelfs Spanje was er niet van verstoken. Naar ons weten echter bestaat er in geen enkele letterkunde een boek dat het ingewikkeld scheppingswerk zoo in het breede uiteenzet en zoo helder toelicht als het standaardwerk van dezen Spaanschen geleerde. Geen vraagstuk dat hij niet aanroert, geene moeilijkheid die hij niet oplost, geene zaak betreffende het Hexaemeron die hij niet in het helderste licht plaatst. Doorvoed van de schriften der heilige Vaders, vertrouwd met de groote godgeleerden en Schriftuurverklaarders, en vooral gewapend met de beginselen eener gezonde wijsbegeerte, is er geen verheven onderwerp dat hij niet aandurft. De H. Augustinus en de H. Thomas zijn zijne vraagbaken, maar hij aarzelt ook niet te rade te gaan bij moderne geleerden van Duitschland, Engeland, Frankrijk, België en Italië, vooral waar het de natuurwetenschappen geldt, wier geheimen hij nochtans zelf achterhaald heeft en van wier jongste vorderingen hij volkomen op de hoogte is. Het ware zeer wenschelijk dat van dit boek eene Nederlandsche vertaling bestond. Wie de hoop durft koesteren voor zulk eenen arbeid een uitgever en lezers te vinden, legge de hand aan het werk. In alle geval ik meen geen onnutte taak te verrichten met deze buitenlandsche geschriften bekend te maken. Soms is het nuttig het hoofd eens boven het schutsel van den buurman te tillen, om af te spieden hoe het daar zoo al toegaat. Dikwijls zal men behartigenswaardige voorbeelden aantreffen die ons tot den arbeid opwekken en ons stemmen tot nederigheid. Want het kan wel waar zijn dat de Vlamingen op het gebied der letteren geen gelijken tred hebben gehouden met andere volken, en dat bij hen gedurende vijftig jaren vele krachten verspild werden in spellingsoorlogen en noodelooze twisten over de volkstaal.
Leuven. J. van Mierlo, S.J. |
|