Kerkdieven te X.
'T was middernacht. Slapend dorp, zwijgende velden! Slechts in den eenzamen kerktoren stiet de uil zijn akelig geklag uit en in de ver afgelegene pachthoeve lag de bandhond te blaffen. Treurig hing de bleeke maan aan den grijzen hemel en in de kale treurwilgen van den doodenakker zong de novemberwind zijn uitvaartzang....
Ziet ginder drij zwarte schimmen langs den kerkmuur heenschuiven... hoor de sleutelbossen rammelen... ‘Langs hier mompelt eene stem!’ en wijst de eerste kerkraam aan... eene ladder wordt opgerecht! -
Hemel! Kerkdieven? Drij zwakke schepsels, randen, in 't holle van den nacht, den eigendom aan van den Almachtige! Schrikkelijk schouwspel! Keer uw aanzicht van dat schelmstuk af, reine nachtvorstin, vlied, akelige nachtuil, vlucht den toren van Godes onteerden tempel, blaf, waakzame bandhond, want het wanbedrijf dat aangaat roept wrake bij den Heer! -
Twee der heiligschenders na voorzichtig vier ruiten uit de vensterraam gesneden te hebben kruipen de kerk binnen, terwijl een derde buiten de wacht houdt.
Grootsch was het Godes tempel bij nachte te aanschouwen! Mysterie! Doodsche verhevene stilte! Treurig en geheimenisvol hing de Godslamp, de altijdbrandende liefdevlam, voor het tabernakel van den Heer te flikkeren.
Boven het altaar stond het zegeteeken geplant van den gekruisten God. Het flauwe maanlicht viel eene wijl op het aanzicht van den Zaligmaker en legde die minzame gelaatstrekken ten toon, met dewelke Hij den Vader voor zijne beulen toesprak: ‘Vergeef het hun want zij weten niet wat zij doen!’ Edoch de kerkdieven bemerkten het niet.
Aan de twaalf kolonnen van Gode's tempel stonden de twaalf Apostelen, de steunpilaren van Christus' Kerk, als wachters van het heiligdom uitgezet! Het was op dit oogenblik alsof elkeen hunner de geldzucht van Judas indachtig wierd; zij schenen malkander