Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Weemaes' gezangen.Ga naar voetnoot(1)In de laatste aflevering van het Belfort verscheen van wegens een hollandschen liefhebber een geestdriftige ode op de tweede uitgave van Pater Weemaes' Gezangen. De Maastrichtsche dichter leerde ons in eene aanteekening dat de eerste uitgave van hetzelfde dichtwerk (1852) destijds veel bijval in Holland genoten had, en sommige liederen daaruit, in het ‘Handboekje der Congreganisten’ opgenomen, bij de katholieken van Noord-Nederland algemeen gekend en geliefd werden. Hij zelf hoorde ze dikwijls in zijne kindsheid in de kerk zijner geboorteplaats weergalmen, en deze herinnering gaf hem de volgende gevoelvolle strophe in: 't Was het echte vlaamsche lied,
Blij-godsdienstig, stil-verheven,
Dat uit vollen boezem vliet,
Zoo er Vondels harp ontzweven,
Zoo er Poirters' Duifken biedt.
'k Mocht het in mijn kindsheid hooren,
Daavrend door de tempelkoren,
Ver van Vlaandrens grondgebied,
En - wat heugnis ga verloren -
Dichter, dát vergeet ik niet!
Het feit dat een belgisch dichter zoo gunstig gewaardeerd wordt aan gene zijde van den Moerdijk, ja, er na vele jaren nog populair blijft, is een zeldzaam verschijnsel. Zou het soms de bewering logenstraffen, die wij onlangs in het Belfort lazen, dat de Noord-Nederlanders met onverschilligheid, laat staan met minachting, op de voortbrengselen onzer vlaamsche letterkunde neerzien, en ze a priori van de hand wijzen. Dat de Hollanders over het algemeen strenge rechters zijn, valt niet te loochenen; doch aan wie de schuld? Aan hunne laatdunkendheid of aan onze taalkundige onbeholpenheid? Dat zij niet systematisch alle werken afwijzen die uit vlaamsche pennen vloeien, betuigt wel het onthaal dat Conscience en Van Beers (om van geen levenden te spreken) bij hen gevonden hebben. Doch dit betuigt tevens dat zij slechts hunne achting gunnen aan schrijvers, die innige waarde bezitten | |
[pagina 404]
| |
en boven het peil der middelmatigheid staan. Zou daarom soms P. Weemaes zoo welkom bij hen geweest zijn? Werd daarom de nieuwe uitgave zijner Gezangen als de verschijning van een welbekenden en beminden gast begroet? In zijn eigen vaderland werd onze dichter niet miskend. De beste Zuidnederlandsche schrijvers weigerden destijds aan de eerste uitgave zijner Gezangen hunne goedkeuring niet. David, Van Duyse, Hiel, o.a. zonden hem hartelijke gelukwenschingen toe. Het Bien Public van 17 Aug. 1891 deelde de toenmalige beoordeelingen eeniger dagbladen en tijdschriften mee, waaronder wij slechts die van den uitmuntenden schrijver en staatsman, den heer Thonissen, alsdan leeraar aan de Hoogeschool te Leuven, den lezer onder oogen plaatsen: ‘Aan eene grondige kennis der taal, zoo schreef de uitstekende letterkundige, voegt P. Weemaes teergevoeligheid en bevalligheid; hij weet altijd zijn onderwerp te doordringen en vele zijner gezangen zijn lierdichten die de vermaardste dichters onzer eeuw zouden ter eer strekken.’ Het gegronde dezer eervolle oordeelvelling zullen wij door eenige uittreksels der tweede uitgave staven. Niets kenmerkt méér den echten dichter dan de hooge lyrische vlucht. Verdient hij wel den schoonen naam van muzenzoon, die den inwendigen gloed der verborgene godheid niet ondervindt, waar de latijnsche zanger van gewaagt: Est deus in nobis: agitante calescinius illo?
In alle geval talrijke dichtstukken van P. Weemaes tintelen van verhevene begeestering. Wie erkent bijv. in den aanvang der Geboorte O.L.V. geen echte godentaal? Donker floers had de nacht om 't aarderijk geslagen.
Door razernijen voortgestuwd,
Beklom de Satan trotsch zijn dollen oorlogswagen:
Het aardrijk siddert nog en gruwt.
Hij druischt uit d'afgrond opgevlogen
Op mijlenbreede vleuglen aan,
En zweert met bliksemschietende oogen:
Wee 't menschdom! 't Zal, het moet vergaan!
De volgende beschrijving des laatsten dags (bl. 229) is vol pindarische stoutheid. Wat nacht overvalt ons! Wat stralen
Van schittrende bliksems in 't rond!
De zee met woest gedruisch springt buiten hare palen,
De bergen tuimlen om en dommlend scheurt de grond.
Wat vuurstroom! Wat doorslaande donder
Die rotsen als stopplen verslindt!
't Heelal gaat in een zee van zwavelvlammen onder!
De tijden zijn voorbij, en de eeuwigheid begint!
| |
[pagina 405]
| |
Hoor in wat kernachtige en aanschouwelijke verzen de dichter ons met den lijder Job in de diepste geheimenissen Gods voorlicht: Maar God verschijnt en antwoordt u, verbolgen:
‘Wie redetwist daar, godloos stekeblind?
Waar waart gij, toen u boven 't hoofd mijn handen
't Azuurgewelf met sterren, zon en maan,
Als spiegel van mijn heerlijkheid uitspanden,
Als dropjes van mijn wondrenoceaan?
Waar waart gij, toen ik aan de zee haar palen
Heb op een wenk voorschreven en beperkt?
Mocht gij in 't rijk der dooden nederdalen,
Om af te zien hoe daar mijn godheid werkt?’
Deze en meer dergelijke plaatsen die in de Gezangen voorkomen, zullen iedereen overtuigen dat P. Weemaes meesterlijk verhevene gedachten weet uit te drukken, grootsche tafereelen op te hangen, machtige aandoeningen te doen ontstaan. Doch de ware dichter moet daarbij teedere snaren kunnen raken, zachte ontroeringen wekken, liefelijke beelden teekenen. Anders blijft zijn talent eenzijdig, en de indruk eentonig en vervelend. Boileau, de fransche wetgever des Parnassus, zoo vaak verguisd op onze dagen, heeft gelijk: Heureux qui dans ses vers sait d'une voix légère
Passer du grave au doux, du plaisant au sévère.
Wederom zullen eenige aanhalingen betoonen dat bij P. Weemaes noch teêrgevoeligheid noch bevalligheid ontbreken. De vierde afdeeling der Gezangen, geheel aan den lof der maagdelijke Moeder Gods toegewijd, bevat een rijke keus van uitmuntende, lieve, aandoenlijke stukken. Nergens elders is de dichter gelukkiger ingegeven, aanvalliger bewogen; nergens is hij zoo wel geslaagd. Nemen wij bijv. de twee eerste strophen van Maria's opdracht: Waar gaat, het hoofd gekroond met leliekransen,
Gerangschikt heen die blanke maagdenrij?
Men ziet de vreugde op aller aanzicht glanzen,
En pracht en zwier verkondt een feestgetij.
Aan Joachims en moeder Anna's handen,
Maria volgt, driejarig pas, het koor;
Haar stapjes zijn zoo snel, dat zij het branden
Van 't hart verraân; schier altijd gaat zij voor.
Zij gaat zichzelve opoffren in den tempel,
En God verkiezen tot haar bruidegom.
Zij overstapt manmoedig reeds den drempel,
Met vlammend hart genaakt ze 't heiligdom.
Daar knielt zij neer: haar opziende oogen gloeien;
Zij zweert den eed van eeuwge zuiverheid....
Bekoorlijk, fijn geschetst tafereel! Niet min verrukkend en verkwikkend zijn de volgende beschrijvingen en uitboezemingen. Onbevlekte ontvangenis.
Wanhopig ligt begraven
In eeuwig blinden nacht
De droefste slaaf der slaven,
Het menschelijk geslacht.
| |
[pagina 406]
| |
Hoe 't eindloos diep verzonken
Uit d'afgrond opgebeurd?
Hoe 't eeuwig vastgeklonken
Aan 't dwangjuk losgescheurd?
Daar rijst ons warmst verlangen
Met goddelijk gelaat.
't Is de onbevlekt ontvangen',
Gelukszons dageraad.
De handen saamgevouwen,
Den blik omhoog gericht,
Zij schijnt God aan te schouwen
Van aan- tot aangezicht.
Wellustig weggezonken
In de oppermajesteit,
Hoe schittren hare lonken
Van liefde en dankbaarheid!
Groet, menschdom, groet uw redster
Met blij betraande wang...
Najaarslied tot Maria.
De zomer vlucht,
En veld en lucht
Kleeden de nevelen weder;
Noch bloem noch boom
Werpt op den stroom
Spelende schaduwe neder.
Wijl storm die lacht
Met tooverpracht,
Giert door ontbladerde dreven,
Mag welgezind
Maria's kind
Eeuwige lente beleven.
O Maria, wees gegroet.
Met uw kroontjen in de handen
Wandel ik in d'avondgloed,
Door de meische lustwaranden,
O Maria, wees gegroet!
Schooner dan de sterrentransen,
Dan in spiegelglazen vloed
Gouden avondzonneglansen,
O Maria, wees gegroet!
Kristalijne beekjes ruiselen,
Nachtegaaltjes zingen zoet,
Lieflijke avondwindjes suizelen:
O Maria, wees gegroet!
| |
[pagina 407]
| |
Eenmaal bloeit een roozengaardje,
Door mijns harten asch gevoed,
Op mijn graf, - en op elk blaartje
Blinkt: Maria, wees gegroet!
Tot hiertoe kreeg de lezer uitsluitend stukken van godsdienstigen aard te bewonderen. Hij denke echter niet dat P. Weemaes geen ander terrein betreedt. De laatste afdeeling der Gezangen, die over de honderd bladzijden beslaat, biedt liederen, lierzangen en gedichtjes aan, op allerhande onderwerpen toegepast, en die aan de meest verscheiden gelegenheden hun bestaan te danken hebben. Ja, het mag zelfs jammer heeten, dat in plaats van éénen bundel van zoo gemengden inhoud in het licht te zenden, de dichter zijn 375 gezangen niet in twee deelen uitgaf, waarvan het een de kerkelijke of gewijde verzen, het ander de wereldsche of ongewijde zou behelsd hebben. Zijn werk had er niet alleen aan eenheid door gewonnen, maar ook meer aftrek bij gevonden. Doch haasten wij den lezer een staaltje of twee van dit nieuwe genre voor te leggen. Edele eenvoud en meêsleepende gemoedelijkheid houden hier den eersten rang. Ziehier hoe P. Weemaes op echt dichterlijke en oorspronkelijke wijze, een versleten, doch altijd geliefd thema De Moedertaal bezingt: Gonzend, als een vloed
Die van rotsen dompelt;
Zacht, als 't bietje mompelt
En als honig zoet;
Toovrend als de gorgel
Van den nachtegaal,
Toonrijk, als een orgel,
Is, o Belg, uw taal.
Ze ontleent aan andre talen
Zeer spaarzaam, loof ten krans;
Ze is zon, in heerlijkst pralen,
Oorspronkelijk is haar glans.
Ze is uitgelezen bloesem,
Juweeltje der natuur,
Haar zwelt de volle boesem
Van scheppingkracht en vuur.
In zijne bloemlezing Noord en Zuid (die tusschen haakjes gezegd, wat smaak, rijkdom en verscheidenheid van keus aangaat, alle hare voorgangsters overtreft, en overal der Vlaamsche jeugd diende in handen geplaatst) heeft P.E. Bauwens uit de Gezangen het keurig stukje, Het Vlindertje opgenomen, dat wij ten slotte geheel afschrijven. Is het wat lang, het zal ook ons laatste citaat wezen, en daarenboven den lezer voor zijne moeite schadeloos stellen. | |
[pagina 408]
| |
O vlindertje! Wat spreidt gij schoon
Uw pronkgewaad ten toon!
Gedenkt het u wat ge eenmaal waart
Toen u het najaar teelde? o rupsje, wat ellende!
Gij kroopt onedel voort op aard,
Of hingt vergeten aan een blad.
Gelukkig was 't voor u, dat u geen tuinman kende,
Noch wreede kindervoet vertrad.
Dan naamt ge uzelf uw vrijheid af
En vormde uw eigen graf:
Daar sliept gij, voor de wereld dood,
Zoolang als op een troon van sneeuw en ijs gezeten,
De sture wintervorst gebood:
Maar haast beklom haar bloementroon,
Als koningin, de lente, - en gij, bijna vergeten,
Verliet herboren de enge woon.
Nu voert een ongewisse vlucht
U dartlend door de lucht;
Daar wiegt ge u op een rozenblad,
Hier zweeft ge in zonneglans of spiegelt ge uwe vlerken
In liefelijk nabootsend nat;
Uw kleuren âmen heerlijkheid,
Voor u zijgt morgendauw op geurge rozenperken,
Als paarlen hier en daar verspreid.
Zoo juicht ook de eedle sterveling,
Die niets dan smaad ontving,
Zoolang hem dekte 't stoffelijk kleed:
Zoo juicht hij als het uur van zegen is gekomen.
Dit uur verandert al zijn leed
In wellust, dien geen palen kent.
In 't blijde hemelrijk door de englen opgenomen,
Geniet hij 't heil dat nimmer endt.
Laten wij deze, reeds te lange recensie eindigen met een laatste woord over taal en versmaat. Eerst het kwaad gezegd. De dichter vergeve het ons; maar hoe verzwegen, dat zijne uitdrukking op sommige plaatsen wat hard en duister is, dat eenige woordkoppelingen en misplaatste accenten door hunne wanluidendheid jammerlijk stooten. Ziedaar de keerzijde. Van den anderen kant valt slechts te prijzen. Pater Weemaes bezit meesterschap over de taal, die hij grondig en wetenschappelijk bestudeerd heeft. Men erkent in den meer dan tachtigjarigen dichter een familielid, wellicht het laatste, van het zoo verdienstelijk en tot nu toe onovertroffen geslacht schrijvers, die in de scholen der hollandsche regeering van vóór 1830 gekweekt, in de eerste helft dezer eeuw onze Vlaamsche letteren zulken luister hebben bijgezet. Hij is, zegde het Bien Public, de laatste ver tegenwoordiger van dat roemrijk geslacht, en met hem zal eene belangrijke periode onzer letterkunde in het graf dalen. I. Sperwer. |
|