| |
| |
| |
Zending der staatsmacht.
(Vervolg van blz. 270.)
ZIEN wij hoe reeds de H. Thomas die Staatsrol afschetst.
Die stof behandelt de groote Leeraar voornamelijk in drij zijner boeken: De Rege et Regno (alias De Regimine Prinpicum) - De Regimine Judaeorum - Politicorum (alias De Rebus Civilibus).
Een schoon en nuttig werk zou het zijn, wilde iemand daaruit bijeen brengen wat tot de oplossing der hedendaagsche maatschappelijke vraagstukken kan dienen. Wat rijke goudmijnen van waarheden hij daar zou vinden!
Hier willen wij slechts vertalen wat onze stelling bewijst.
Wij nemen dan uit hoofdstuk XV van den 1sten boek van De Rege et Regno, het volgende:
‘Vóórgelicht door de goddelijke wet, moet de koning (en natuurlijk ook alle ander Staatsgezag) voornamelijk dit in 't oog houden, hoe de menigte zijner onderdanen goed leven zal’
Goed leven: leven volgens de natuurlijke wet, opgehelderd door de Openbaring, en klaar voorgehouden door het leerambt der Kerk; dit is de uitleg van den H. Thomas zelf.
Wat is er nu vereischt tot dit goed leven?
Drij dingen, zegt de H. Leeraar: ten eerste dat de menigte in de eenheid van den vrede bevestigd zij. Ten tweede dat de menigte, door den vredeband ver- | |
| |
eenigd, tot goeddoen gericht worde: want, evenals een mensch niets goeds kan uitrichten als niet al zijne deelen één zijn, zoo zal ook eene menigte die niet door den band des vredes vereenigd is en die haar zelve bestrijdt, verhinderd worden van het goede te verwezentlijken. Ten derde is er vereischt dat door het beleid des Staatvoerders het noodwendige in genoegzame hoeveelheid voorhanden zij om goed (deugdzaam) te leven.
Om goed te leven: bemerk die ondergeschiktheid. Volgens S. Thomas zijn de aardsche goederen, die in onze lichamelijke noodwendigheden voorzien, maar dienstig om ons toe te laten een deugdzaam leven te leiden: zij zijn een ondergeschikt en dienstbaar goed: ‘bonum secundarium et quasi instrumentale’.
Wat moet de Staat volgens den grooten Leeraar dan bewerken? 1o den vrede; die vrede bestaat als niemand in zijne rechten geschonden of bedreigd wordt; ook zegt St-Thomas wat verder dat ‘sommigen, met de gerechtigheid te overtreden, den vrede van anderen storen; 2o de bevordering der deugd; hoe kan de Staat anders de deugd bevorderen dan met te maken dat zij van jongs af den mensch worde ingeprint en later geenen aanstoot vinde op de openbare onzedelijkheid, maar integendeel in een zedelijk midden zich ontwikkele en vruchten werpe? 3o het noodwendige verschaffen. De H. Thomas heeft door die woorden zeker niet willen bedoelen dat de Staat zelf de levensbehoeften aan de burgers moet op tafel brengen, maar wel dat de Staat moet zorgen dat alle staatsleden door eigen werkzaamheid hun bestaan kunnen vinden.
Wij hebben vroeger het onderscheid gemaakt tusschen negatieve en positieve burgersplichten. Wij hebben gezegd dat elk lid der maatschappij den plicht heeft: 1o van eens anders rechten niet te schenden; 2o van het zijne bij te brengen opdat al de leden der maatschappij hun welzijn kunnen bereiken. Dat onderscheid staat reeds in St Thomas: ‘Een der beletselen, zegt
| |
| |
hij, voor het behoud van 't algemeen welzijn bestaat in de wilsbedorvenheid waardoor sommigen te vadsig zijn om te doen wat het gemeenebest eischt of zelfs aan den volksvrede schaden, daar zij, met de gerechtigheid te overtreden, den vrede van anderen storen. Daarom moet de Staat ‘door zijne wetten en voorschriften, door zijne straffen en belooningen de onderdanen van de ongerechtigheid afhouden en ze tot deugdzame werken richten, (zelfde hoofdstuk).
St Thomas noemt ook nog twee andere noodwendigheden, waar de Staat moet in ter hulp komen: 1o Hij moet zien dat andere goede burgers in de plaats der wegstervende en verkwijnende komen (dus waken over de lichaams- en zielsopvoeding der kinderen); 2o Het geweld van uitheemsche vijanden afweren (dit komt bij het beteugelen der rechtschennissen).
Eindelijk, de leeraar zegt ook de Staat moet aanvullen wat te kort, en volmaken wat min goed is: Si quid deest, supplere; si quid melius fieri potest, perficere.
Wij denken dus te mogen besluiten dat ons schrijven de leering van St Thomas getrouw weerspiegelt.
Het ware roekeloos van ons, die vraagstukken te willen bespreken zonder ze te beschouwen in het heldere licht, dat de Encycliek Rerum Novarum er op geworpen heeft. Welnu, al hetgeen Z.H. de Paus aangaande de rol van den Staat leert, mag aanzien worden als de ontwikkeling der hooger aangehaalde leering van den Engel der School. Zoo zijn wij eens te meer overtuigd van de blindheid der liberale dagbladschrijvers, welke in dit pauselijk leerstuk niets anders zien dan eene politieke kunstgreep om de beweging der volksstanden in den kring der Roomsche Kerk te trekken.
De Paus geeft, wel is waar, nergens eene bepaling ex professo van de zending des Staats; hij beschrijft alleen die zending voor zoover zijn onderwerp het vereischt; maar uit de verschillige deelen der Encycliek is desaangaande een schoon geheel op te maken. Zoo
| |
| |
leert hij dat ‘de burgerlijke maatschappij werd ingesteld om het natuurrecht te beschermen en geenszins om het te niet te doen’, en verders: ‘Men is aan eene wet maar gehoorzaamheid schuldig in zoover zij overeenkomt met de goede rede en de eeuwige wet van God’.
Welk is volgens den Paus het doel van den Staat? Het is de welvaart die de Staat in 't bereik van allen moet stellen met de werkzaamheid der burgers te ondersteunen: ‘De bestuurders van het gemeenebest, zoo drukt hij zich uit, moeten eerst en vooral door heel den samenhang van wetten en instellingen eene algemeene hulp bieden en maken dat uit de inrichting zelve en uit het bestuur van den Staat de welvaart zoowel van het algemeen als van de bijzonderen van zelf ontspruite.’
De Paus somt daarna de bronnen op uit welke de algemeene welvaart moet ontspringen, maar de rol die de Staat moet vervullen voor het ontwikkelen dier bronnen, leeren wij kennen uit verschillige plaatsen der Encycliek.
1o De Staat moet ieders rechten, 't zij aangeborene, 't zij verworvene, eerbiedigen en doen eerbiedigen. Het eerste recht van den mensch is het recht op persoonlijke vrijheid, daarom mag de Staat geenen dwang gebruiken dan waar recht en orde het eischen.
‘De orde vergt dat noch de persoon, noch de familie wegvallen, verzwolgen door den Staat; het is rechtveerdig dat men beiden vrijlijk late handelen, zoolang dit het algemeene belang niet krenke noch iemand ongelijk aandoe.’
Maar staat het algemeen belang of het recht der burgers op het spel, dan moet de Staat zijnen arm laten gevoelen:
‘Zijn de algemeene belangen of het belang van eenen stand in 't bijzonder gekrenkt, of enkel bedreigd, en is het onmogelijk dit anders te verhelpen of te keer te gaan, dan hoeft men noodzakelijker wijze tot het Staatsgezag zijne toevlucht te nemen.’ Maar wat verder drukt Zijne Heiligheid er nogmaals op dat de Staatsdwang zijn doel niet mag voorbij streven noch
| |
| |
de perken der noodzakelijkheid overschrijden: ‘Deze (de Staatswetten) mogen niet verder gaan noch iets meer ondernemen dan noodig is om de misbruiken te beteugelen en de gevaren af te weren.’
De eerste staatsplicht, namelijk de plicht van alle rechtschennis te beletten, is dus duidelijk door de Encycliek afgebaand, gelijk wij hem hooger aangewezen hebben.
Ten tweede hebben wij uitgelegd hoe de maatschappij aan elk harer leden die hulp en voordeelen verschuldigd is, zonder welke hij niet tot de volle ontwikkeling van zijn wezen kan komen noch zijne bestemming op aarde vervullen. Wij hebben er op gewezen dat de Staat hierover moet waken en bijspringen waar de vrijheid aan haarzelven overgelaten, te kort zou schieten. Die voordeelen, door de maatschappij aan hare leden verschuldigd, waren: de lichaams- en zielsopvoeding, en de mogelijkheid voor elk van zich een behoorlijk bestaan te verschaffen.
De opvoeding is eerst en vooral de taak der ouders en de Staat mag deze van hunne natuurlijke bediening niet afzetten: ‘De natuur, zoo luidt de Encycliek, legt den huisvader den heiligen plicht op van zijne kinderen te voeden en te onderhouden.’ De Staat mag hem hierin niet hinderen: ‘Zoowel als de burgerlijke maatschappij is het huisgezin eene maatschappij in den eigentlijken zin des woords, met haar eigen gezag en bestier, namelijk het gezag en bestier des huisvaders. Daarom staan de rechten der familie ten minste met die van den Staat gelijk, wel te verstaan binnen den werkkring door haar doel bepaald, in al wat aangaat den keus en het gebruik der noodige middelen van voortbestaan en de uitoefening eener billijke onafhankelijkheid.’
Nochtans moet de Staat de onmacht der ouders ter hulp komen of maatregelen nemen tegen onwil en machtmisbruik: ‘Zekerlijk, zoo luidt het verder, indien ergens een huisgezin in hopeloozen toestand
| |
| |
verkeert, te vergeefs trachtend er zich uit te worstelen, zoo is het billijk dat, in dit uiterste, het Staatsgezag hulpe biede; want elk huisgezin is een lid der maatschappij. Zoo ook, indien ergens eene heerdstede het tooneel van erge, onderlinge rechtsverkrachtingen worde, is het de plicht des Staats, aan elk recht te laten wedervaren.’
Uit dit grondbeginsel zal de Paus de Staatsbescherming voor het kind afleiden: ‘In 't bijzonder mogen de kinderen - en hier dient stipt op gepast! - de werkhuizen niet intreden, eer de ouderdom hunne lichaamskrachten, hunne verstand- en zedelijke vermogens genoegzaam hebbe ontwikkeld.’ Daarom ook dient de moeder bij den huisheerd te blijven: ‘Zoo ook zijn er werken, die minder passen aan de vrouw, door de natuur tot huiselijke bezigheden geroepen, bezigheden die ten andere wonderwel de weerdigheid van haar geslacht beschutten en beter overeenkomen met hetgeen de natuur van haar vergt voor de opvoeding der kinderen en den bloei des huishoudens.’
Doch de zedelijke opvoeding mag ook voor volwassenen niet verwaarloosd worden. De Paus bevestigt wat Le Play en zijne school aangeteekend hadden als den uitslag hunner gewetensvolle navorschingen op den maatschappelijken toestand der volkeren, namelijk dat eene maatschappij des te gelukkiger is als de onderhouding der tien geboden er meer in eere staat. Daarom moet de Staat alles bevechten wat aan de zedelijke orde, op de tien geboden gesteund, zou afbreuk doen, als daar zijn: de ordestoorende werkstakingen, de verbreking der familiebanden, de miskenning der godsdienstige gevoelens der werklieden en het verhinderen hunner godsdienstplichten, het ondereenloopen der geslachten en andere ophitsingen tot onzedelijkheid in de werkhuizen; het aftobben des werkmans of de verguizing zijner menschelijke weerdigheid; de krenking zijner gezondheid door eenen arbeid, te zwaar voor zijnen ouderdom of geslacht. In al die punten
| |
| |
moet de Staat tusschenkomen, zullende de uitgebreidheid van het kwaad tot maatstaf dienen zijner tusschenkomst.
Trekken wij nu de leering des Pauzen over die punten saam, dan hebben wij het volgende: Elk mensch heeft recht op lichaams- en zielsontwikkeling; waar de maatschappij die uit haar eigen niet bezorgt, moet de Staat bijspringen.
Wij zegden ook dat elke burger recht heeft om in in zulke levensomstandigheden geplaatst te worden dat hij gemakkelijk zijn bestaan kunne vinden, en dat hierin ook de Staat moet aanvullen wat ontbreekt. In dit punt is de leering der Encycliek bijzonder uitdrukkelijk; geen wonder: het is het brandpunt der maatschappelijke vraagstukken en het voornaamste onderwerp der Encycliek. Doch hierin ook diende omzichtig gesproken: een onvoorzichtig woord kon als voorwendsel tot muiterijen en gewelddadige aanslagen misbruikt worden. Het is een meesterstuk des grooten Pauzen dat hij zoo klaar en onverschrokken heeft gesproken zonder dat de fakkel der waarheid eene fakkel van opstand kan worden in eene maatschappij, wier inrichtingen zoo menigmaal met recht en waarheid in strijd liggen.
Vooreerst erkent hij dat God de aarde geschapen heeft voor het levensonderhoud aller menschen, maar hij verwerpt de socialistische gevolgtrekking, als zou de Schepper daardoor de goederen tot het gemeenschappelijk bezit van heel het menschdom bestemd hebben. Men wege de woorden der Encycliek:
‘Tegen de wettigheid des persoonlijken eigendoms brenge men niet in, dat God aan heel het menschelijk geslacht de aarde in gebruik heeft gegeven; want Hij schonk ze den menschen niet om ze ondereen, allen gelijk te bezitten. Zulks is de zin dier waarheid niet. Zij beteekent enkel dat God aan geenen mensch in 't bijzonder zijn aandeel heeft aangewezen, maar de afperking der eigendommen aan het menschelijk vernuft en aan de instellingen der volkeren heeft overgelaten.
| |
| |
- Overigens, ofschoon tot persoonlijke eigendommen verbrokkeld, dient de aarde niet minder tot gemeen gebruik, ingezien er niemand is onder de menschen of hij leeft van de voortbrengselen der aarde. Wie geene gronden heeft, voorziet er in door zijnen arbeid, zoodanig dat men bevestigen mag dat het werk het algemeene levensmiddel is, 't zij men eigen grond bebouwe, 't zij men een winstgevend ambacht uitoefene, wiens opbrengst tegen de vruchten der aarde uitgekeerd wordt en daardoor wezentlijke weerde krijgt.’
Het feit dat alle menschen hun levensonderhoud uit den schoot der aarde putten, haalt Leo XIII aan (zoo ten minste mag men opmaken uit de volgorde der gedachten) als eene vervulling van den goddelijken wil, die de aarde aan alle menschen in gebruik gaf.
Ten andere dat de Paus voor alle menschen het recht erkent van te bestaan mits te werken, blijkt uit vele plaatsen der Encycliek.
Reeds hebben wij de plaats aangehaald, waarin gezegd wordt dat de Staat moet zorgen dat uit de inrichting en het bestuur der maatschappij de welvaartsbronnen van zelf ontspruiten voor allen in 't gemeen en in 't bijzonder.
Waar hij spreekt over het werkloon zegt de Paus duidelijk dat iedereen recht op het leven heeft en daarom zulke werkverdragen, waarbij den werkman het noodwendige ontzegd wordt, te beschouwen zijn als door den nood afgeperst of strijdig met den plicht van zelfbehoud en bijgevolg ongeldig:
‘Het zelfbehoud is een plicht voor alle menschen en het is misdaad er zich aan te onttrekken. Uit dien plicht vloeit noodzakelijk het recht, zich te verschaffen wat voor het levensonderhoud vereischt wordt en wat de arbeider niet anders dan door zijn werkloon bekomt. Werkbaas en werkman mogen dan overeenkomsten sluiten zooveel zij willen, zij mogen het eens worden op eenen werkprijs; er is, boven hunnen vrijen wil verheven en ouder dan deze, eene wet van natuurlijke
| |
| |
rechtveerdigheid, volgens welke het werkloon niet ontoereikend mag zijn voor het bestaan van een zuinigen en deftigen werkman.’
Tegen dit onrecht moet de Staat dus optreden, als handhaver van het recht; nochtans, de Paus roept seffens den Staat niet bij tot regeling der werkloonen; waarom niet? Wankelt hij misschien in zijne grondbeginselen of deinst hij terug voor dezer logische gevolgtrekkingen? - Verre van daar, maar hij heeft voor oogen dat er een ander heilig recht voor alle burgers bestaat: de persoonlijke vrijheid, die door den staatsdwang niet mag ingekort worden dan nadat alle andere middelen uitgeput zijn; welnu er is een middel tot regeling der loonkwestie, namelijk de gilde. Nog andere middelen kan men opzoeken; de tusschenkomst van den Staat is het laatste, doch waar het nood doet, moeten wij er niet voor achteruitgaan: ‘Uit vrees dat in deze en soortgelijke gevallen, als waar het den werkduur en de gezondsheidsbeschutting der mijnwerkers geldt, de openbare machten ten onpas zouden tusschenkomen, ingezien vooral het verschil van tijds- en plaatsomstandigheden, zal het verkieslijk wezen de oplossing dier moeilijkheden in algemeenen regel aan de gilden of vakvereenigingen over te laten, waar wij verder zullen van spreken, of tot een ander behoedmiddel voor de werkersbelangen zijne toevlucht te nemen, zelfs, waar de zaak het vordert, met hulp en steun van het Staatsgezag.’
Waar de zaak het vordert, dat wil hier wel zeggen: waar het bestaan der werklieden anders niet kan verzekerd worden.
Uit het recht op het leven, dat de Paus zoo krachtig doet gelden, is ook af te leiden wat hij leert aangaande den te langen werkdag en het uitputten van de krachten der werklieden. Inderdaad, wat zou het den werkman baten, geld genoeg te winnen om zich zelven en de zijnen behoorlijk te voeden, indien hij juist daarvoor zijne levenskrachten vóór den tijd moest knakken? Het lichaam eischt zoowel rust al voedsel.
| |
| |
Daarom ‘moet de openbare macht de werklieden beschermen met ze te ontrukken aan de klauwen van winstbejagers, die eenen mensch met een werktuig gelijkstellen en zonder maat de personen der werklieden misbruiken om onverzadelijke hebzucht te voldoen. Eene somme werks eischen die niet alleen al de zielvermogens verstompt, maar ook het lichaam knakt en breekt, dit is een gedrag, dat noch de rechtveerdigheid noch de menschelijkheid kan gedoogen. Des menschen werkzaamheid, even als zijne natuur, heeft onoverschrijdbare perken. Wel groeit zij door oefening en gewoonte, maar niet zonder ontspanning en rustpozen. Dus mag het dagelijksch getal werkuren de maat van 's werkers lichaamskrachten niet te boven stijgen en de rusturen moeten op den aard van 't werk en de gezondheid des arbeiders berekend zijn, en geregeld volgens tijd- en plaatsaangelegenheden’.
Voor de zondagrust pleit nog eene andere reden: de goddelijke wet en het recht voor den werkman van zijne ziel op tijd uit het stof tot God te verheffen.
Tot hiertoe over de werklieden die arbeiden kunnen. Doch wat gedaan voor die zich zelven niet kunnen behelpen? Zij ook hebben recht op het leven.
Vooreerst heeft men die werklieden welke meê ten arbeid gingen tot zij afgewerkt en versleten waren of die soms door kortstondige, gewone ziekten of onpasselijkheden het werk moeten staken? - Deze hebben recht op levensonderhoud krachtens hun werk; want, moet de werkloon toereikend zijn voor den onderhoud des levens, dan moet hij dit zijn voor het leven met zijn gewonen gang, 't is te zeggen met zijne onpasselijkheden en langzaam verval. De arbeider moet dus iets kunnen overhouden voor den kwaden en voor den ouden dag. Maar de zorg daarvoor wil de Paus nogmaals aan de Gilden toevertrouwd zien: ‘Er dient op bijzondere wijze gezorgd dat de werkman nooit zonder werk zitte, dat er eene hulpkas (fonds de réserve) besta tegen onvoorziene en toevallige ongelukken, van de
| |
| |
nijverheid onafscheidbaar; en ook nog tegen ziekten, ouderdom en anderen tegenslag.’
Zoo moet dan het levensonderhoud der werkende standen verzekerd worden. Is dit genoeg? Zal de Staat zijne plichten vervuld hebben als ieder het stipt noodwendige zal vinden? Neen, hij moet ook eene zekere welvaart en overvloed trachten te bewerken. Men zou kunnen in twijfel trekken of de menschen daar rechtstreeks aanspraak kunnen opmaken; maar in alle geval is de algemeene welstand eene waarborg voor de orde; want, waar iedereen het wel heeft, heeft niemand iets te winnen bij een gewelddadigen ommekeer der zaken; integendeel, zijn levensgeluk gaat er bij op het spel. Dit bevestigt de Paus met de woorden van St-Thomas: ‘In eene goed ingerichte maatschappij moet een zekere overvloed zijn aan uiterlijke goederen, wier gebruik vereischt wordt tot oefening der deugd.’ Men bemerke hier weer die ondergeschiktheid van het stoffelijk aan het zedelijk belang. Waar dus de tijdelijke rijkdommen eer een vergif dan een voedsel zijn zouden voor het leven der deugd, daar zou de Staat de bronnen der stoffelijke welvaart niet onbepaald hoeven te ontwikkelen. Onderstel een land dat gerust van den landbouw leeft en uit den schoot der aarde welig zijn onderhoud trekt; dat land heeft niets te winnen bij grootere rijkdommen, en de Staat ware geenszins verplicht het vooruit te stooten in de baan van handel en nijverheid, langs waar met meer geld ook meer zedenbederf, meer woeligheid in de levensbetrekkingen zou toestroomen. Doch zulk een land is heden een droombeeld: bij het krielen der bevolking heeft men het al lastig genoeg om de monden zooveler eters te stoppen en men moet zeker niet vreezen den welstand te zeer te zullen ontwikkelen.
Gevaarlijk echter is de opeenhooping der rijkdommen bij eenigen, gevaarlijk daarom de woeker, waardoor het geld geld trekt en, alzoo door zichzelven aanwassend, de rijkdommen uit de handen der burgers wegzuigt en dezen tot slaven maakt. Men bemerke hier
| |
| |
nog met welke kracht de Paus de menschelijke vrijheid verdedigt; de Encycliek is de krachtigste pleitrede voor de vrijheid die misschien ooit in de ooren der volkeren klonk; de Paus laat het bij geenen ijdelen woordenpraal; hij wil de vrijheid der personen en der huisgezinnen; hij wil de vrijheid geëerbiedigd en als in eene burcht verschanst; de burcht der vrijheid is de eigendom. Dan alleen als de burger eigen heerd heeft en, buitenkomend, zeggen kan: ‘Die hof, die grond is mijn,’ dan is hij koning zijns huisgezins, vrij en onafhankelijk, mensch in de volheid der menschelijke weerdigheid: door den eigendom der aarde, onuitputbaren schoot van rijkdommen, zit hij boven de wisselvalligheden der toekomst verheven en ziet ze met kalmen blik te gemoet. Men mag zeker uit de leering des Pauzen niet besluiten dat elke mensch feitelijk moet bezitten, maar dit ten minste ligt in zijnen zin, dat eene goede maatschappij door hare inrichting den kleinen eigendom moet ontwikkelen en de samentrekking der goederen tegenwerken: ‘Er is veel aangelegen dat de wetten den geest van eigendom begunstigen, opwekken en ontwikkelen zoover dit onder de volksmenigte doenlijk is. Die uitslag, eens bekomen, wierde de bron van allerhande kostbare voordeelen en eerst en vooral van eene goederenverdeeling, die zeker billijker zijn zou.’
Opmerkelijk is het dat een onttroonde Vorst die nooit afgelaten heeft den eigendom zijner staten in name zijner onafhankelijkheid en weerdigheid te vorderen, ook den armsten burger eigendom en zelfstandig bestaan wil laten verwerven en hem wil koning maken in zijn huis, gelijk hij zelf wil koning zijn in zijne staten.
Wij hebben nu zeker genoegzaam getoond hoe de leering der Encycliek Rerum Novarum uit de natuur zelve des menschen vloeit en niets anders is dan eene bevestiging der christene wijsbegeerte en der goddelijke Veropenbaring. Werpen wij dan eenen blik van mede- | |
| |
lijden op die politiekers, welke al wat groot is meten naar hunne eigene kleinheid en, dag aan dag over maatschappelijke vraagstukken schrijvend, niet eens schijnen te vermoeden dat er vaste en onveranderlijke grondbeginselen bestaan om ze op te lossen. Zulke mannen konden aan den Paus niets anders toeschrijven dan dorst naar overheersching, want hooger gaan de gedachten niet dier volksverlichters, die heel de wereld verlichten behalve hun eigen zelven.
F. Drijvers.
|
|