| |
| |
| |
De kunst en de maatschappij.
Redevoering uitgesproken op de plechtige Prijsuitreiking in de Sint-Lukasschool te Gent, op 23 Augustus 1891 door Dr H.J.A.M. Schaepman.
EERE zij God in den hoogen en vrede den menschen op aard!’
Op dit zilveren feestgetijde der school van Sint-Lukas te Gent, komt dit woord mij op de lippen, niet als de slotsom der gezette overweging, maar beter, als de jubeltoon der vrije geestdrift, der vreugdevolle bewondering. ‘Eere zij God in den hoogen’, voorzeker, wien anders behoort alle glorie, alle lof, alle eer? Maar wie dat ‘eere zij God!’ wil uitspreken, hij behoort dat recht tot die uitspraak te hebben gewonnen en veroverd; gewonnen door zijn eerlijk zweet, veroverd door de volste krachtsinspanning zijner ziel. Voor ieder welvolbrachten arbeid zijn wij den Vader in den hemel, den gever aller gave, dank schuldig, maar om den God aller eere eere te kunnen geven, daartoe wordt meer vereischt. Dan hebben wij niet genoeg aan een arbeid, zij het ook met keurige zorg, naar de strengste eischen van den plicht volbracht, neen, dan behoort onze arbeid zelve eere te hebben behaald, dan behoort ons werk het karakter te dragen van eene overwinning, die iets weêrspannigs bedwingt, iets lagers veredelt en verheft, dan moeten wij medehelpers geworden zijn aan die volle openbaring van Gods heerlijkheid en majesteit, die bij den Schepper het doel is der schepping
| |
| |
en die de menschgeworden Zoon Gods triomfeerend over de zonde voltooien zal.
‘Eere zij God in den hoogen!’ in dien machtigen, in dien koninklijken zin herhaal ik op dit feestgetijde dit woord. Gij allen, gij moogt het uitspreken, gij stichters en beschermers, gij meesters en leiders, gij leerlingen ook, want gij allen kunt eere geven daar gij hooge eer hebt verdiend. Eere uwen Heer en God waardig; eere vast en onwrikbaar als de grondslagen die gij legt voor uwe bouwwerken; verheffend als de torens op wier ranke spits gij de kruisbloem doet ontbloeien; sprekend als de beelden, die gij uit steen en hout, op paneel en doek te voorschijn roept; schitterend als het metaal, dat gij in schooner vorm doet stralen; een eere reine en vlekkeloos als de christelijke kunst zelve, de liefde van uw hart, het ideaal van uw geest.
Wij, wij mengen ons in uw koor, ook wij juichen: ‘Eere zij God in den hoogen!’ maar in onzen juichtoon komt dankbaarheid jegens U hulde brengen aan uwen arbeid, verheven arbeiders aan de openbaring der schoonheid Gods. Gij, gij zijt onze weldoeners, gij brengt voor ons eere aan God en gij veroorlooft ons in uwe rijen meê te treden; gij ontsluiert Gods heerlijkheid in uwe werken en gij houdt voor ons de sluiers hoog, - maar er is meer. Uw christelijke kunst brengt ons in haar kring en op hare wijze, een kring, die de wereld omvat, eene wijze, die zoo niet de machtigste, dan toch de verreikendste is van allen, uwe christelijke kunst brengt ons de vervulling der schoone profetie in den Kerstnacht, schooner dan de dagen, over de wereld gekomen: ‘Vrede den menschen op aard!’
Gij veroorlooft mij aan dat woord eenige verklaringen, eenige beschouwingen te verbinden.
Er is in de wereld zooveel onvrede, zooveel strijd, dat het waarlijk geen verwondering baart zoo het zoeken naar vrede een der dagelijksche bezigheden der
| |
| |
menschheid blijkt en iedere boodschap van vrede zeker is van een blijden welkomstgroet. Wat meer verwondering baren mag is de zonderlinge eenstemmigheid waarmede de Kunst als de Engel des vredes wordt gehuldigd. Er is een verklaring mogelijk: wanneer er vrede zal heerschen in de wereld, in de menschheid, dan moet er eerst vrede heerschen in de kleine wereld, in den enkelen mensch. De vrede echter in de menschenziel kan eerst dan worden gevonden, wanneer op eene aangename, streelende, harmonische wijze voldoening wordt gegeven aan al zijn pogen en streven, voldoening aan zijn geheele bestaan, wanneer het haken naar de genieting rust vindt in het genot. Zelfs is dit alles in den volstrekten zin niet noodzakelijk om vrede in de menschenziel te brengen. Niet ten onrechte heeft men de kunst genoemd: een poging om harmonie te scheppen in het leven; ik zou er willen bijvoegen dat toch in de poging de zekerheid van het welslagen duidelijk moet zijn.
Of de verklaring bevredigt is de vraag niet; immers het feit, de kunst door de menschheid als de Engel des vredes gehuldigd, staat vast. In de fraaie fabel van Orpheus en de dieren heeft de ongedoopte oudheid dat feit vertolkt en verkondigd en de eerste christen kunstenaar heeft in de stilte der catacomben dien Orpheus gedoopt en door het oude schaduwbeeld de glorie van den Vorst des vredes doen stralen. Een wolk van getuigen dringt zich hier op, behoef ik ze U te vermelden?
Ik wijs U even op een andere omstandigheid. Gij weet hoe uit het koor der dichteren steeds een hymne stijgt aan de vrede en vreugde brengende kunst. Gij herinnert nu hoe een van Engelands beminnelijkste zangers aan zijn naam de onsterfelijkheid heeft verzekerd door dien éenen onsterfelijken versrege!:
‘A thing of beauty is a joy for ever’ -
Gij zult het mij niet euvel duiden als ik U even vermeld hoe een onzer zangers op welluidenden toon doel en werking der kunst bezong:
| |
| |
‘Zoo vaak door de aardsche schemeringen
Waar 't schoone in blaakt,
Is 't ons te moede in 't bad van luister
Gemoed en geest versmaân de weelde,
Maar beuren fluks verbreede wieken
Wilt gij nu, kort en kernig, in éene uitspraak, in de taal der scholastische wijsbegeerte, in de taal der monniken, in de taal van St-Thomas van Aquinen hetzelfde vernemen? Sla de Summa op, waar gehandeld wordt van de liefde als de eerste in de rij der menschelijke hartsstrevingen of, verder, over het spel, dat ook een plicht kan wezen en gij vindt het fraaie woord: ‘quies autem animae est delectatio.’
Hoe nu ontstaat deze werking der kunst?
Zij hangt met het wezen der kunst en met het wezen van den mensch te samen.
Het is zonderling, maar het is een feit: in de beoefening van het goede, in de beschouwing van het ware vindt de mensch op deze aarde zijn geheele voldoening niet. Het is toch maar te zeer mogelijk, dat de volmaakste deugd gepaard ga met een vrij geringe vatbaarheid voor hooger verstandelijk genot en de groote apostel der heidenen heeft ons reeds getuigd hoe de kennis der waarheid alleen den menschelijken wil niet kan breidelen of regelen.
Behalve de éenzijdigheid, die uit de gebrekkige en ongelijkmatige samenwerking van wil en geest moet ontstaan, is er nog iets anders. Met wil en geest is de mensch niet voltooid. De mensch bestaat uit ziel en lichaam en ook dat lichaam heeft zijn orde en zijn
| |
| |
recht. Om dat lichaamsleven nu met het geestelijk leven te verbinden en tot éen te maken heeft de Heere God ons geschonken een zeer eigenaardig, een zeer geheimzinnig vermogen, dat in de zinnenwereld wordt geboren, maar dat den dampkring der geestenwereld voor zijn bloei en ontwikkeling behoeft: de verbeelding, de fantasie.
Een wonderbaar vermogen, dat de beelden door de zintuigen overgebracht opneemt en nabeeldt en herschept, dat den buit der zintuigen zuivert, ordent, samenvoegt; een vermogen, dat geen deugd kan oefenen, maar aan alle deugden glans leent en glorie, dat geen ideeën heeft, maar de ideeën doet stralen in het kleed van het leven; een vermogen, dat harmonische éenheid brengt in het menschelijk bestaan, niet omdat het de hooge elementen der éenheid bezit, niet omdat het zelve de éenheid is, maar omdat het als een levende band alles te zamen houdt en verbindt.
De vrucht van dat wonderbaar vermogen is de kunst, de kunst, die niet is de waarheid of de wet, de wijsheid of de deugd, maar zonder welke en waarheid en wet en wijsheid en deugd toch iets missen, toch iets derven, dat hoe gering en klein en nietig het moge schijnen, juist om zijn geringheid, zijn kleinheid, zijn nietigheid, het onontbeerlijkste en het machtigste is. Denkt u den verheven ernst der Alpen zonder het spel der zonnestralen; de heerlijkheid wordt ontluisterd, de majesteit drukt neder.
Kind der verbeelding, maar der verbeelding, die zonder hart en geest niet kan bestaan, - in de eigenaardigheid van dit haar wezen vindt de kunst niet alleen de kracht om den vrede te brengen, maar vindt zij ook de wetten, aan wier beoefening als aan een wezenlijke voorwaarde de vervulling van haar roeping hangt. Vrede is rust van strijd, maar tevens volheid van harmonischen arbeid, tevens rijke, ordelijke ontwikkeling van alle kracht. Zal de kunst nu den vrede brengen, dan... maar behoef ik het besluit voor u te
| |
| |
trekken? Indien de kunst de hooge, de heilige waarheid schendt, dan geeft zij geen genot, maar zinsbegoocheling, maar zinsbedrog, dan brengt zij geen vrede, maar strijd, strijd tusschen den geest met zijn kloeke weten en zijn gehoorzaam geloof en de fantasie met haar dartel spel, dat straks zich wreekt, zich wreekt op de vermetele, die haar ijle ijdelheid voor den killen tocht der werkelijkheid verstuiven ziet in flarden van mist. Vertreedt de kunst de geboden, die 's menschen harteklop in overeenstemming moeten brengen met den eeuwigen maatslag van Gods wet of Gods orde, dan kan zij in wulpschheid uitgaan ter verovering en in weelde triomfeeren, maar de rust is verre, de vrede is gevloden en in de plaats van het genot komt de wroeging, die het hart doorfoltert tot dat het berouw het hart vermorzeld en ... herschapen heeft.
O, ik weet het wel, ook in haar strijd met de waarheid, ook in haar verzet tegen de wet kan de kunst haar bekoorlijkheid behouden en blijft aan de schoonheid haar streelende macht. Maar de bekoorlijkheid verdwijnt en de weelde is kort van duur. Straks klinkt weer de hooge, de ernstige profetie:
‘In schoonheid zal het heilige overwinnen!’
een profetie, die voor de schoonheid een levenswet is. Want de schoonheid, die deze weergalooze zegepraal zal openbaren en opluisteren, zij behoort zelve in den dienst der heiligheid haar glans en haar glorie te hebben gewonnen. In den dienst der heiligheid .. ook hier geldt het: Servire Deo regnare: de gehoorzaamheid aan God is de grondslag van alle macht.
Zoo luiden de algemeene wetten, die voortspruiten uit het wezen der kunst. Daar is echter nog ééne wet, die ook met haar natuur te samen hangt, een wet, die voor de vredebrengster van weêrgalooze beteekenis is, zij luidt aldus: de kunst moet maatschappelijk, de kunst moet naar hare wijze alles voor allen zijn.
| |
| |
Die wet wortelt in het leven der kunst. Is de fantasie in zeker opzicht de groote maatschappelijke kracht in den mensch, daar zij alle hoogere en lagere vermogens tot een welbehagelijk samenwerken te samen bindt en vereenigt, betaalt zij aan allen den cijns, dien zij van hen hief, door een vredig genot terug... ook met de kunst staat het niet anders geschapen. Zij leeft van en door allen, zij gaart haar middelen op de hoogten en in de laagten; het is haar plicht aan allen te behooren en door dat behooren aan allen mede den vrede te brengen in de maatschappij.
Vooral in onze dagen geldt die wet gebiedend en onverbiddelijk. Onze eeuw is niet een eeuw van restauratie, maar van regeneratie, niet een eeuw van herstel, maar van wedergeboorte. Wedergeboorte, die moet worden voorbereid en volbracht in de kennis der fouten en misdrijven van het verleden, in boete en in voldoening voor hetgeen tegen hooge en heilige wetten werd gepleegd.
Ook op U, die op zoo hoog lofwaardige wijze uw krachten leent aan de wedergeboorte der kunst, ook op ons, die U toejuichen en met meer goeden wil dan kracht trachten te steunen, op ons allen rust die plicht, die zware plicht van boete en van herstel. Inderdaad, daar valt ook op het gebied der kunst veel te boeten. Men heeft in den dienst der kerk een kunst toegelaten, geduld, gedoogd - en meer - die geen vrede kan brengen omdat zij zinsbekoring bracht en zinsbegoocheling, die in vrijheid zich zelve wilde zijn, niet beseffend dat deze vrijheid haar moest ontedelen, zooals de vrijheid de maagd ontkroont, die bij de lamp des Heeren niet waken wil. Wij hebben boete te doen, ook voor die machtige kunstenaars wier prediking voor de heerlijkheden der lijn en de gloriën der kleur het beeld van den vlekkeloozen God in de menschenziel deed vergeten. Wij hebben te boeten, ook opdat waar de schoone, zoete, heilige Elisabeth door een kunstenaar in haar heerlijke kuischheid wordt gelasterd, de verde- | |
| |
diger van dat bedrijf zich niet kunne beroepen op Sinte Magdalenaas, wie het berouw, naar het schijnt, de schaamte heeft doen vergeten.
Maar voor éen zaak vooral hebben wij boete te doen en eerherstel te plegen. Wij hebben boete te doen voor de lichtzinnigheid, de laatdunkendheid, de onbarmhartigheid, waarmede men de kunst aan het volk heeft ontnomen, waarmede men de kunst, de door God gezondene speelgenoote van allen, tot de huurlinge, de vleister - en maar te vaak nog minder - van slechts enkelen heeft gemaakt. Op wie dit misdrijf pleegde rust de schuld, dat voor de kleinen het leven vreugdeloos is geworden, en dat hun Engelen, die het aangezicht des Vaders zien, bittere tranen hebben geschreid; op deze roovers past de vloek, die van den zwaarsten molensteen en het diepste der zeeën gewaagt.
Daar is een tijd geweest waarin de kunst waarlijk alles voor allen was, waarin kunst en volksleven waren te saâm gegroeid. Toen spraken de steenen der hoogverheven bouwwerken, en de wondere taal van grondvorm en sieraad, van beeld en gelijkenis werd door de kleinen en de grooten verstaan. Toen predikten de kerken, in haar geheel en in ieder harer deelen, de blijde boodschap; toen zong alles het ‘Te Deum’ der verloste menschheid, het ‘Te Deum’ met zijn belijdenis van zwakheid, zijn smeeken om hulp, zijn alles overdaverenden zegekreet. Toen lazen de edelen en de dorpers Gods heilig woord in stralend, veelkleurig schrift, en wat wij nu als zeldzame kunstwerken bewonderen, heette toen de bijbel der armen, de bijbel, die de profetie en de werkelijkheid teruggaf en beider eeuwig geldende waarheid in het kleed van den dag. Toen schonk de kunst aan alles haar luister; zij vertolkte den vrijheidszin en de stroeve onafhankelijkheid in poort en stadhuis; zij verguldde het gewone, dagelijksche leven, daar zij ook aan het alledaagsche huisraad door bevallig spelende vormen een glans van schoonheid te geven wist. Toen kon de kunst de menschheid hoog
| |
| |
boven het aardsche beuren, immers zij droeg de beide vleugelen, die Thomas à Kempis roemde, den eenvoud en de kuischheid, machtiger dan de slagpennen van den koningsadelaar.
En toen, toen is een oogenblik gekomen waarop de eenheid van het maatschappelijk leven werd verloren en de heilige kunst door de macht en door den rijkdom tot een dienaresse werd gemaakt. Niet op eenmaal is het aldus geworden, niet op eenmaal is de kunst schuil gegaan in de gouden schaduw der paleizen om, als de jongelingen aan het hof van Nabuchodonosor., den blijden glans der oogen en den frisschen blos der wangen te verliezen aan de tafel door den hoofdman der Eunuken bereid. Ook werd nog wel somtijds de een of ander gevonden, die, een Daniel in zijn hart, den heiligen weg der echte kunst trachtte te bewandelen, al was het dan ook in het modekleed van zijn tijd. Maar van het geheel kan het gelden: de kunst was weelde geworden en de weelde is onbarmhartig, zij kent het ‘alles voor allen’ niet.
Wij, wij kunnen getuigen wat deze roof, aan het volksleven gepleegd, van het volksleven heeft gemaakt. Wij hebben de tevredenheid zien verdwijnen, wij hebben den vrede zien vlieden, den strijd, den strijd van afgunst, nijd en haat zien ontbranden, zien uitslaan in lichte, laaie vlam. Wij zien macht tegen macht naar de wapens grijpen en in die worsteling wordt van de eene als van de andere zijde het recht geschonden, de vrijheid verkracht.
Zal de kunst hier iets vermogen? Zal zij in dezen strijd van beginselen en hartstochten den vrede kunnen brengen? Verplaatst de vraag zelve ons niet in de wereld der droomen, die niets dan droomen zijn?
Ziehier mijn antwoord.
Indien in onze eeuw iets ontbreekt, dan is het de vreugde, het spel. Niettegenstaande al onze feesten en al onze volksvermaken is het leven dof, somber, de toon is grijs en grauw. Onze vermaken zelven
| |
| |
bewijzen dat het leven van den dag naargeestig is. Wij vieren soms een soort van Bacchanaliën om, na met de Bacchanten gespeeld te hebben, weêr slaven te worden en slaafsch voort te leven. Maar na reder feest wordt het leven minder waard om geleefd te worden, na ieder feest wordt de tegenstelling scherper, feller, nijdiger, de grimmigheid neemt toe.
Om aan iederen dag in het leven zijn vroolijkheid, zijn rechtmatig spel te geven, daartoe behoeven wij de kunst. Zij zal der wijsheid geen schade doen, de schoone, heilige kunst, de wijsheid zelve zal haar als een welkomene medestrijdster, een jongere zuster begroeten; de wijsheid, die voor het aanschijn Gods op de jonge aarde speelde en wier geneuchte het is met de kinderen der menschen te zijn.
De kunst weder invoeren in de maatschappij; het volk weer brengen tot de kunst en de kunst tot het volk; de kunst verheffen, adelen, heiligen, opdat zij zelve kracht tot het hoogste helpe brengen; de kunst weder maken: alles voor allen, ziedaar, leerlingen dezer school, uw roeping, uw taak, uw plicht. Hoe gij die roeping volgen, die taak aanvaarden, dien plicht vervullen moet het luisterrijk voorbeeld is u gegeven door den man, dien ik als den stichter dezer school mag roemen, die van de eenvoudige teekenoefeningen de nu met zilver gekroonde Sint-Lukas-schole heeft gemaakt, door den Baron Jean Bethune d'Ydewalle. Hij, hij heeft u getoond wat het is zich zelven te geven zonder terughouding, hoe men ‘alles voor allen’ wordt. Hij, de edelman, heeft den dagelijkschen arbeid in de kunstwerkplaats op zich genomen; de geleerde kenner van oude dingen is een leeraar geworden voor het gewone leven; de man van hooge beschaving heeft niet in zelfzuchtig genot, zij het dan ook van geestelijke orde, zijn levensheil gezocht, maar in het mededeelen van alles wat zijn fantasie aan schoone beelden had gegaard, zijn kloek vernuft had geordend, zijn christenhart bezield. Zóó heeft zijn leven en streven de
| |
| |
kracht en de vruchtbaarheid gewonnen, die zich ook in uw werken openbaart, zoó past op hem het woord: hij heeft den luister lief van het huis des Heeren, dat ook het huis is van het volk.
Gij zult dat voorbeeld volgen, gij hebt reeds getoond het maatschappelijk karakter der kunst te begrijpen; hadt gij anders, gij oud-leerlingen, de gilde van Sint-Lukas gesticht? In die gilde hebt gij uitgesproken de noodzakelijkheid, het onontbeerlijke der maatschappij, gij hebt dat uitgesproken met de woorden, waarin de eerste geschiedschrijver der Kerk, tevens haar eerste kunstenaar, de oude christelijke gemeente heeft beschreven: eén hart en eéne ziel.
Het is geene gemakkelijke taak de kunst weder te voeren in het leven van maatschappij en volk. De stem der wereldwijsheid waarschuwt u: gij zult veel hebben op te offeren. De kunst, die voor het volk wil arbeiden, geeft geen goud, geen eerekroonen, zij bouwt u geen werkplaatsen, die op paleizen gelijken; alleen wat de weelde dient, kan in weelde leven.
Gij zult veel hebben op te offeren.. De tegenwerping doodt zich zelve. Het woord dat zij bezigt toont den verheven adeldom van uw taak... is niet het offer het hoogste in het worstelperk dezer wereld, in de glorie der hemelen? In en door het offer verkrijgt de mensch de volmaakte vrijheid, die hem weer losmaakt van, die hem verheft boven zich zelven, weêr tot den koning zalft van alle creatuur. Offeren.. wie leeren 't u beter dan uwe meesters, die eigen namen ter zijde lieten en eigen roem verzaakten, die al hun kracht wijdden aan eigen kunstvolmaking, niet om haar zelve, maar om beter uw meesters en uw leiders te kunnen zijn. Leert van hen, hoe alle groote daden ontspringen uit een offer en gij zult ook leeren hoe ieder genot op een offer berust.
Men zou u evenwel kunnen zeggen, dat uw offer hoe grootsch en verheven ook, toch nutteloos zal zijn, toch onvruchtbaar zal blijven. Wat zal het u baten met
| |
| |
uw kunst op te treden in den grooten, gewichtigen strijd onzer eeuw? Zoo klinkt de taal van een wijsheid, die voor de hoogste zoû willen doorgaan en die niets dan lafheid is. Versmaadt haar en verwerpt haar; zij brengt de moedeloosheid en, is overmoed de koorts der jeugd, die men kan breidelen, de ontmoediging is de tering, die verkwijning brengt en dood. Uw offer zou niets baten, gij zoudt niets kunnen doen! Ziehier wat gij doen kunt, gij kunt medehelpen tot het wegnemen van het pijnlijke, het kwetsende, het grievende, het stootende, dat in de maatschappelijke geledingen de wanorde brengt en den strijd. Men zegt, dat orde en hierarchie ook in de maatschappij door God zijn gewild, dat zij in beginsel met Gods ordening overeenstemmen, voorzeker. Maar wat in die orde onordelijk is, wat die orde voor den rijke verleidelijks, voor den arme tergends heeft, de harde botsing tusschen rijkdom en nood, tusschen weelde en armoede, dat is niet van God, dat is van de zonde. Aan het wegnemen van die zonde kan en moet de kunst medewerken. Zij beheerscht het rijk der verbeelding en uit de verbeelding, uit de herinneringen en de voorspiegelingen, komen in hart en hoofd de haat en de nijd, de toomeloozegenotzucht en de ongebreidelde wellust.
Laat uwe kunst aan de verbeelding, wier kind zij is maar wier souvereine tevens, brengen de ware schoonheid; laat uwe kunst aan de armen en verlatenen toonen, dat de wereld der schoonheid met al haar edele en verheffende genietingen voor allen open staat, aan allen behoort. Als de Engelen, die de herders als de eerstgenoodigden riepen tot de kribbe des Heeren, zoo moet gij, meestérs en leerlingen der christene kunst, het volk gaan roepen tot de aanschouwing der schoonheid in de onsterfelijke vormen, die het volk altijd verstaat, altijd bemint. Door en met het volk zult gij dan arbeiden aan de oplossing van geweldige vragen en de verwezenlijking brengen der glorieuse profetie: ‘Eere zij God in den hoogen en vrede den menschen op aarde!’
| |
| |
Indien ik nu aan het einde van deze korte beschouwingen de levenstaak van den christen kunstenaar in al hare grootheid voor mij oproep, dan verschijnt zij mij in den vorm eener schoone en verheffende herinnering.
Daar is eene stad, waar de machten onzer eeuw, kapitalisme en industrialisme met zoo menig ander -isme in bond, nog den blijden glans, de speelsche grootheid der middeneeuwen niet konden verdringen: ik heb Neurenberg genoemd. In dat Neurenberg bewondert ge de kerk van St.-Laurentius, een meesterstuk, en in die kerk van St.-Laurentius het tabernakel van het Allerheiligste Sakrament door meester Adam Kraft, een wonderwerk. Ik zal het u niet beschrijven in zijn ranke en toch monumentale hoogheid, die slechts zwicht voor het gewelf, in zijn lyrischen rijkdom, die in steeds fijner vorm steeds machtiger wordt van toon. Ik zal u alleen melden wat mij getroffen heeft: als de dragers van dezen grootschen bouw nam de meester drie krachtige, stoere gestalten: zich zelven: Adam Kraft, en zijne twee gezellen. Op hun breede schouders dragen zij, de handwerkers en kunstenaars tevens, den eeuwig triomfeerenden God de strijdende eeuwen door.
Dragers van het heilig tabernakel, van het tabernakel waarin de menschgeworden God, de God met ons, vol waarheid, vol liefde, vol genade zetelt, dat behoort gij, christen kunstenaars, te zijn. Dragers moet gij zijn, dragers, dat is dienaren; de last, dien gij draagt versterkt de schouderen, verhoogt den geheelen mensch. Niet als St-Christofoor zult gij hebben te zwichten; deze last zal u vervullen met eene kloeke fierheid, die u als koningen door de wereld doet gaan. Ziedaar uw taak: in de stralen der hoogste schoonheid moet gij Gods schoonste mysterie doen aanbidden; uwe kunst moet het lied verheffen:
| |
| |
Aan de kleinen en aan de grooten, aan de zwakken en aan de machtigen, in de diepten en op de hoogten, overal, overal tot in de afgronden der maatschappij, moet gij het lied doen weêrklinken:
En ter vervulling van die taak geef ik u geen andere les mede dan die ons in zijn hymne gegeven door den engelachtigen Leeraar, die van den Christus zoo wel heeft geschreven en zoo schoon heeft gezongen:
‘Quantum potes tantum aude,’
wat gij wilt dat kunt en wat gij kunt dat doet.
|
|