Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
XXIe taal en letterkundig congres te Gent.WEDEROM werd een schakel gehecht aan de gulden keten die de overleveringen onzer taal aan de nakomelingen van Noord en Zuid zal bewaren. Wederom werd de band, die de stamgenooten van Holland en België vereenigt, nauwer toegehaald, en de verbroedering dieper in de herten gegrift. Het is immers eene der verheugendste vruchten die deze grootsche vergaderingen voor ons opleveren, dat daar de Vlaming, gewoonlijk besloten in den engen kring zijner grenzen, een breeden gezichteinder voor zijne oogen ziet opengaan, ja een broedergroet mag sturen naar de verre kusten van Zuid-Afrika, waar zijne taal door duizenden wordt gesproken en verdedigd. Zooveel te meer is dit verheugend dat de zon der Nederlandsche beschaving in het Noorden eene hoogte heeft bereikt, van waar zij op ons den weldoenden invloed harer milde stralen kan nederzenden. Onmogelijk kan er spraak zijn hier een volledig verslag van alle werkzaamheden te leveren, de ‘Handelingen’ zullen welhaast al die kostbaarheden tot een puiken perelkrans verzamelen, wij moeten er ons hier bij bepalen de fonkelendste van hen in een helder daglicht te stellen. Ons inziens werd de palm der welsprekendheid weggedragen door den heer Jhr de Maere Limnander en de Eerwaarde heeren Dr Claeys en Dr Schaepman, deze laatste vertegenwoordiger der Hollandsche Regeering. - Te betreuren was het dat menige der reinste sterren aan den letterkundigen hemel van het Noorden op die dagen ontbraken; noch Nicolaas Beets, noch Mathys De Vries, noch Johan Bohl enz. waren aanwezig. Eene welverdiende hulde moet vooreerst gebracht worden aan Jhr. de Maere die met zulke schranderheid van geest en fijnheid van gevoel de vergaderingen heeft geregeld en geleid. Tot ieders bevrediging heeft hij zich van die moeilijke taak gekweten. In zijne openingsrede heeft hij het doel en de geschiedenis der Nederlandsche congressen voor oogen gehouden: wat er reeds gedaan was en nog gedaan moest worden om de taal van het volk in de hoogere rangen der maatschappij - spreker gaf hier een krachtig voorbeeld - te doen doordringen. De redenaar sprak een woord van waardeering voor de Koninklijk Vlaamsche Academie, welke zich hier officieël laten vertegenwoordigen had door haar werkend lid Dr A. De Vos. Hij herdacht onze geliefde dooden, en aandoenlijk was de herinnering aan | |
[pagina 324]
| |
de zoo talrijke congresleden van weleer: Serrure, Van Duyse, Blommaert, de Saint-Genois, Rens, Kervyn de Volkaersbeke, Multatuli, Vosmaer, Alberdingk Thijm, Van Beers, Ten Kate, Snellaert, Conscience, Heremans, Delcroix enz. die in den strijd bezweken zijn. In vrede mogen zij rusten! - Wijzen wij ook op de sierlijke en zuivere taal van den spreker, men zou gezworen hebben dat hij een geboren Hollander is. Na eene militaristische voordracht van kolonel van Zuylen (den Haag) over ‘Het behoud van den Nederlandschen stam als vrij volk in Europa’, werd in de eerste algemeene vergadering door den heer Jan Ten Brink (Leiden) met meer warmte dan grondigheid beweerd, dat men altijd en overal het woord ‘Vlaamsch’ door ‘Nederlandsch’ zou moeten vervangen. Hierop nam Neerland's gevierde redenaar, de eerw. Dr Schaepman (Driebergen), het woord en gaf open vaart aan den stroom zijner welsprekendheid. Vlaamsch moet Vlaamsch blijven en omdat dit woord geheiligd is door de zegening van alle eeuwen en omdat het, wat de beweging betreft, dezelve kenmerkt als gericht tegen de verfransching. Beter met het onderwerp bekend dan de Leidsche leeraar en dus meer practisch en bezadigd verdedigt professor Fredericq (Gent) in goede bewoordingen Ten Brinks hoofdstelling, terwijl Dr pastoor Claeys (Gent) in gloedvolle woorden bewijst dat er wel spraak kan zijn van eene Nederlandsche taal, maar niet van eene Nederlandsche beweging, dat het woord ‘Vlaamsch’ alleen bij macht is ons volk tot geestdrift op te wekken. - Dr Ten Brink trok zijn voorstel in. In dezelfde algemeene vergadering heeft de heer Max Rooses (Antwerpen) de druk besprokene stelling verdedigd dat het aanleeren eener tweede taal in het lager onderwijs schadelijk is voor de ontwikkeling van ons volk en gevaarlijk voor het behoud en den bloei onzer taal. Tot staving zijner meening brengt spreker een aantal statistische opgaven bij die niet van gewicht zijn ontbloot. Edoch het uitvoeren van zulk een regel zou misschien met zooveel ongunstige gevolgen gepaard gaan dat wij er, in den algemeenen zin, moeilijk onze goedkeuring kunnen aan schenken. Wat zouden wij, Vlamingen, zeggen, moest men de Walen verbieden op de lagere scholen het Vlaamsch aan te leeren onder voorwendsel dat het schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van het volk? Zelfs wanneer wij dit voorwendsel aannemen, dan moet nog het nuttige voor het noodige wijken. Overigens wordt het voorstel van den heer Rooses algemeen aanzien als een teeken van den tijd, namelijk van grooten vooruitgang in den Vlaamschen strijd; spijtig maar dat de ietwat langdradige redenaar het geduld der toehoorders zoo wat uit zijne harren bracht. In de tweede algemeene vergadering deelt de heer prof. Quack (Amsterdam) de blijde tijding mede dat het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’ onder het geleide van prof. Mathys De Vries, als eene grootsche eerezuil aan onze taal en onzen stam, binnen een | |
[pagina 325]
| |
vijf en twintigtal jaren, zal opgericht zijn. Spreker wenscht de stad Gent geluk voor de eer die zij geniet een harer kinderen, den heer Willem De Vreese, te hebben zien verkiezen als jongste medewerket aan dit merkwaardig gewrocht, dit standaardwerk van onze letteren. Op hetzelfde onderwerp geeft ons de heer E. Laurillard (Amsterdam) een gedicht te genieten. ‘Allengs rijst toch 't gebouw...’ dat om de rijkheid en sierlijkheid der taal aller bewondering wegdroeg. Jammer werd deze voordracht erg ontsierd door den plechtstatigen dominétoon van den declamator. Thans was het de beurt van prof. Spruyt (Amsterdam), die eene wetenschappelijke voordracht hield over de Afrikaansche beweging in Zuid-Afrika. Hij deed ons aardrijkskundig de streek kennen, hare gewoonten en gebruiken en het zware juk dat Engeland onder staaten taalkundig opzicht, de Boeren opgelegd had, en waarbij dit der Vlamingen als licht mag beschouwd worden. Het gezegde van prof. Spruyt had zooveel te meer gewicht dat het door twee Zuid-Afrikaners, die het Congres bijwoonden, volmondig werd bekrachtigd; alleenlijk was de trek welken de spreker daar met ons deed ietwat te veel lang van adem. De Heer Viljoen (uit de Kaapkolonie) handelde insgelijks over de Afrikaansche toestanden. In de laatste vereeniging sprak Vader De Beucker (Antwerpen) over de verscheidenheid onzer plantennamen. Spijtig was zijne voordracht ook wat te gerekt voor het geduld der toehoorders, want ongetwijfeld zenuwachtig en fin de siècle, schenen zij liever alles met den stoom te zien afwerken. Dezelfde deinende zenuwachtigheid der vergadering maakte het den heer Pauwels onmogelijk, nog het debat over het onderwijs uit de sectievergadering hier te komen voortzetten. Dr De Vos (Gent) gaf lezing van zijnen kunstigen doch eenigszins gekunstelden kunstcredo. Dit stuk scheen een snoer van paarlen, eene woordenketting waarvan ieder schakel een letterkundige diamantsteen was. Misschien ligt er in dat pasticheeren van ons symbolum des geloofs Ik geloof in de godin der kunst almachtig enz. iets oneerbiedigs, doch stellig was zulks het inzicht des schrijvers niet. Wat er ook overigens van zij en hoe verdienstelijk dat gewrocht ook weze, alsmede dat van Dominé Laurillard, wij meenen dat zulke voordrachten meer voor letterkundige fijnproevers geschikt, minder te huis behooren op congressen, dan wel studiën en verhandelingen met iets meer practisch, leerzaams en kruimigs om het lijf. Intusschen was de heer De Bruyn, minister van landbouw de vergaderzaal binnengetreden en door luidruchtig handgeklap begroet. Toen de achtbare heer Minister verklaarde dat hij gekomen was om van wege de Regeering eene openlijke blijk van goedkeuring aan de werkzaamheden van het Congres te schenken, steeg de geestdrift ten top. Hetzelfde geestdriftig onthaal had den heer Gouverneur Raymond de Kerchove d'Exaarde in de eerste algemeene vergadering onthaald. Hierna hield Eerw. Dr Claeys eene kernachtige redevoering over | |
[pagina 326]
| |
het schrijven voor het volk. Eene hooge zending, zegt hij, is den schrijver toebedeeld, bestaande niet in kunstige woordenpraal ongenietbaar voor het volk, maar - en allermeest op onze dagen - in het onderwijzen, beschaven en veredelen van het volk dat honger lijdt aan geestesvoedsel. Als toonbeeld wordt hier aangehaald de diepbetreurde Conscience, die ons volk leerde lezen en het dus een grooten stap vooruit bracht op de baan der beschaving. Het ware deze verhandeling schenden met ze verder trachten te ontleden, overigens genieten ze de Lezers van Het Belfort in deze aflevering zelve. Met kruim en kern sprak de Heer Odilon Périer (Dendermonde) over het sluiten van een tractaat tusschen België en Holland tot regeling der kostelooze proceduur. Het was een waar pleidooi voor een assisenhof. De Heer Dr Schaepman, die zegde zijne menschelijkheid geroerd te gevoelen, beloofde dit voorstel aan de Nederlandsche regeering voor te leggen, en bedankte den heer Voorzitter jonkheer A. de Maere-Limnander op eene wijze die den waren redenaar eigen is. Hiermede waren de geesteswerkzaamheden ten einde geloopen, en die der maag gingen beginnen op een heerlijk en koninklijk banket, waar insgelijks de sluizen der welsprekendheid opengezet werden. Vooral de humoristische toost van den heer Voorzitter werdt uitbundig toegejuicht, wanneer deze fijn en schalksch aan den heer Minister De Bruyn herinnerde, dat, hij ouder van Brugge-zeehaven slechts van zijn kind mocht bevallen voor zooveel het aan hem, Minister van Openbare Werken, wel wilde bevallen. Men weet het, Jhr de Maere-Limnander aan wien men nu het inzicht toeschrijft de Vlaamsche kunst- en letterbeoefenaars in een blijvenden bestendigen bond te vereenigen, doet evenveel voor Vlaanderens kust als voor dezes kunst.
Wat de afdeelingen betreft veel belangrijks en zakelijks werd er verhandeld de omni re schibili in verband met ons doel. Meest al de voordrachten nochtans waren meer van bespiegelenden aard en gaven geene aanleiding, zooals Rooses' en Ten Brinks voorstellen, tot breede bespreking, die het vuur der polemiek tot buiten de muren van het Congres, zelfs in de bladen aanstaken. Niet bedeeld met de alomtegenwoordigheid is het ons onmogelijk alles naar eigen indruk mede te deelen, overigens dat bracht ons te ver, en de Handelingen zullen aan de belangstellenden den vollen schotel geven. Buiten de voorzitters dier sectiën, de heeren Te Winkel (Groningen), Acquoy (Leiden), Nicolaï (den Haag), die met zooveel tact en kunde de debatten wisten te leiden en de besprekingen samen te vatten, toe te lichten en op te klaren, kunnen wij niet nalaten ter loops eenige namen te noemen, daargelaten de talrijke congressisten die ook al hun gedacht in de discussies deden gelden. Zeggen wij ook dat vele aangezegde voordrachten bij gebrek aan tijd moesten onderblijven. Dr Burgersdijk, de vertaler van Shakspeare (Deventer) sprak ons | |
[pagina 327]
| |
over de oude versmaten; Taco de Beer-Hoola van Nooten (Amsterdam) over de taalregels op de school; H. Meert (Yper) over het onderwijs van het Nederlandsch; Dr Koster (Doetinchem) over critiek en aestetiek; H. Van Eyck (Sint-Nicolaas) (cura te metipsum) over de wenschelijkheid eener meer gekuischte en beschaafde uitspraak: ons gebrek aan klemtoon en zuiverheid klonken inderdaad zeer onaangenaam in de ooren der Hollanders. Het tooneel met zijne aangelegenheden werd ingeleid en besproken door Alberdingk Thym (Leuven), Huf (Tiel), P. Anri (Gent), P. Geiregat (id.), Wannyn (id.), Horn (Schiedam), en het Vlaamsch voor de rechtbanken te zamen met de rechtstaal, door J. Obrie (Gent), Ad. Pauwels (Antwerpen), De Visschere (Brugge), Th. De Decker (Temsche) en E. Van der Mensbrugge (Gent). De geschiedenis, het archiefwezen en bijzondere historische punten vonden vertolkers in De Roever (Amsterdam), J. Broeckaert (Dendermonde), V. De Lille (Maldegem), W. Rogghé (Gent), Edm. Fabri (id.), Vorsterman (den Haag), Van der Haegen (Gent), J.A. Leith (Groningen), E.W. Moes (Amsterdam) en Van der Linden (Leuven). Julius Fredericks (Gent) toetste de regels van Brille en Grote voor het uitgeven van handschriften; Dr Remouchamps (Gent) onderzocht de oorzaak der menigvuldige tuberculoseziekten alhier; Fr. Van den Weghe (Gent) predikte het stichten van een geillustreerd letterkundig weekblad om den zedeloozen invloed der Fransche pers te keer te gaan, terwijl de Vlaamsche taalstrijd het thema was van H. Plancquaert (Zomergem) en K. Van Acker (Gent). De wetenschappelijke termen van het land- en tuinbouwkundig onderwijs lokten onze twee bevoegde vakmannen op het terrein, De Beucker (Antwerpen) en professor Mac-Leod (Gent); het volkslied vond zijne verdedigers in A. Bultynck (Gent) en E. Pallemaerts (Mechelen); de boekhandel en de biblioteeken lieten ons hooren Robbers (Amsterdam), J. Vuylsteke (Gent), Boele van Hensbroeck (den Haag), T'Sjoen (Brussel), Van de Casteele (Nieuwpoort) en meer anderen, die allen terzelfder tijd protest aanteekenden tegen Dr H.C. Muller (Amsterdam). Deze had op het programma doen stellen: Het Congres benoemt eene bestendige commissie ten einde de vraag te onderzoeken in hoeverre de schrijvers het best kunnen worden beschermd en gevrijwaard tegen exploitatie door de uitgevers, en nu, alhoewel op het Congres tegenwoordig, gaf hij zich de moeite niet zijne beleedigende stelling te komen ontwikkelen en verrechtvaardigen. J. Sabbe (Brugge, onderhield de vergadering over de historische zekerheid van Breidel en De Coninc; L. Willems (Gent) wilde juist het bestaan dier volkshelden in twijfel niet trekken, doch meende te moeten gelooven dat de dichterlijkheid onzer voorouders veel legendarische kronen om hun hoofd gevlochten had. Verder betreuren wij in het lang en het breed niet te kunnen uitweiden over de merkweerdige studie van K. Duflou (Gent) nopens de Antwerpsche dichteres Anna Byns, alsmede over de Brabantsche Sapho, de geheimzinnige zuster Hadewych, (een vraagstuk zoo belangwekkend voor de geleerden, is zij wel de Bloemardine uit den tijd van Ruysbroeck?) zoo wetenschappelijk behandeld door professor Vercoullie (Gent). | |
[pagina 328]
| |
Enkel willen wij nog een oogslag werpen op de zaakrijke voordracht van Dr G. Kalff (Amsterdam), maar die ongelukkig, bij gebrek aan tijd, tot hare volle ontwikkeling niet is kunnen gedijen. ‘De studie van Vondel’ zulks was het aanlokkend onderwerp. De groote Vondel wordt te weinig gelezen, ten voordeele van zoo menige prulschrijvers en broodschrijvers onzer dagen, die de aandacht van het volk niet verdienen. Welke mijn van gedachten en edele gevoelens is de geniale Vondel! Dat Vondel's taal al te weinig gekend is bewijst de geëerde spreker met een aantal voorbeelden. Wij zijn het eens met Dr Kalff voor zooveel dit verouderde uitdrukkingen en zinspelende plaatsen bedoelt. Doch dat de gang der gedachten en de algemeene indrukken in de meeste spelen voor een ontwikkelden lezer onvatbaar zijn, dit kunnen wij maar niet aannemen. Wij gelooven zelfs dat verschillige stukken, met lichte veranderingen, bij een beschaafd publiek kunnen opgevoerd worden met kans van grooten bijval. Overigens er zijn proeven gedaan. Dit moge dus een spoorslag zijn voor onze inrichters van beschaafde tooneelen om den grooten Vondel er op te doen herleven en aldus ons volk op een waar hart- en geestgenot te vergasten. Ten slotte brengen wij eene warme hulde aan dit XXIste taal- en letterkundig Congres, dat op zijn grooten bijval fier mag gaan, en dat zoovele vruchten ter opbeuring van onze taal en van ons volk heeft opgeleverd. Laat ons hier nog enkel herinneren aan den grootschen stoet den zondag gehouden met standaarden en banieren tusschen de bevlagde huizen der opgepropte straten; aan de plechtige ontvangst op het stadhuis, waar het woord gevoerd werd door Burgemeester Lippens, Professor Quacq, J. Van Droogenbroeck vertegenwoordiger der Belgische Regeering en Max Rooses, die toch waarlijk te kwistig met het wierookvat omging ter eere van den heer Lippens; aan het schitterend nachtfeest in het Casino met zijne tooverachtige verlichting; aan de gezellige avondbijeenkomsten, waar onder zang en luimige dronken, men de banden der broederlijkheid meer toehaalde; aan de gulle en schitterende receptie (met buffet) van den Heer Gouverneur in de salons van het provinciaal Hotel; aan het koninkrijk gastmaal door den heer Burgemeester aan de bestuurleden aangeboden, en aan het raoût en het merkweerdig avondfeest van den Weledelen Voorzitter in de zalen van den stads-schouwburg, en dat als een Vlaamsch muzikaal verschijnsel mag gelden. Het is het verrijzen van zoovele overoude liederen: Ridder Halewijn, Het Daghet in den Oosten, Naar Oostland willen wij varen, enz., die, dank aan de edelmoedigheid van den gastheer, in menig huis en kasteel zullen binnendringen en voortleven. Hulde aan de kundige bestuurders van het concert de heeren Nevejans en Van der Gracht, hulde aan Florimond Van Duyse, den geleerden opdelver, den schranderen opsmukker van deze eigenaardige en lieve oude Vlaamsche muziek, die nu ook te Amsterdam ten gehoore gaat gebracht worden. Zeggen wij ook dank aan de Regelingscommissie, die al de lokalen der bijzondere maatschappijen voor de Congressisten opengezet had, en vrijen toegang had bezorgd in op en voor alle monumenten en merk | |
[pagina 329]
| |
waardigheden, gewijde en ongewijde, openbare en bijzondere, welke men zoo talrijk in de grijze stad der Artevelden aantreft. Eere aan de mannen van hein le en van verre, die te Gent zoo moedig den standaard hebben opgeheven van onze taal en van ons volk! Iedere Vlaming kan de verzekering wegdragen dat zijne taal nog den stempel draagt van haren ouden adel, en dat hij over de uitgestrektheid van haar gebied niet hoeft te blozen. Met vertrouwen mag hij een blik in de toekomst werpen en zijne hoofdmannen begroeten met de woorden die prof. Quack aan de bewerkers van het ‘Woordenboek’ toestuurde: ‘Het schip is in volle zee, de wind blaast in de zeilén; mijn eeresaluut aan de manschappen!’ | |
Naschrift.Eere aan wien eere toekomt: Het Congres is ten volle gelukt, eerst en vooral dank aan Jhr. de Maere, zonder wien geen Congres mogelijk was. Door zijn beleid, zijne tactvolle houding en zijn hoogen stand buiten en boven de partijen, was hij de man alleen die de verschillende richtingen mocht verzoenen, hun wederzijdsch wantrouwen sussen en ze groepeeren tot eene eenheid vol leven en vol kracht. Hij was de rechte man op de rechte plaats. - Hoogleeraar Paal Fredericq was de ziel der onderneming, de spil waarop geheel het machien glad gedraaid heeft zonder welkdanig gekraak of gekras. - Rechter Julius Obrie was de groote werver, aan hem is het te danken dat de bijtredingen talrijker waren dan eenig voorgaand congres ooit mocht boeken (boven de 500). - Op het psycologisch oogenblik dat de partijijver alles ging stuk doen springen, werd alles gered door het krachtdadig optreden van Hoogleeraar De Ceuleneer. - Pastoor Hendrik Claeys was het symbool der verbroedering, de Katholieken hielden het oog op hem, gelijk vroeger de Franschen op den witten pluimbos van hunnen Hendrik IV. - Doch waarom nog namen noemen, al de leden der Regelingscommissie hebben zich verdienstelijk gemaakt, elk naar zijne natuur en zijne geaardheid, zoo zorgden de heeren Siffer en Staes voor den dienst der feestelijkheden, de heeren Minnaert en Fabri voor de huisvesting, de heeren Block en Lybaert voor den stoet, terwijl de heer Van Goethem het banket inrichte en last not least de heer Van Duyse het concert van oude muziek tot stand bracht. | |
[pagina 330]
| |
Mag het 21ste Nederlandsch Congres onder de bestgelukte gerekend worden, het is juist niet om de bijzondere hooge en belangrijke punten welke aan het dagorde stonden, noch om de diep ingrijpende besluitselen welke er genomen werden (Congressen zijn immers eerst en vooral monsteringen en verbroederingsfeesten), maar wel om de eensgezindheid die er bestendig geheerscht heeft eens dat het onwedertje van het begin opgeklaard was geweest. De hemel van dit Congres is zuiver gebleven en puur, geen donder noch bliksem, neen, om proza te spreken, geen enkel aanstootend woord is er gesproken, geen enkele wanklank is er opgegaan, zoowel gedurende het voorspel, het spel en het lieve naspel te Hemelrycke in AartryckeGa naar voetnoot(1). Broederlijkheid en verdraagzaamheid zijn zijne kenmerken geweest, en daaraan paarden zich een geestdrift en eene gulheid zoo uitspattend en zoo mild, dat sommige Noord-Nederlanders genegen waren het 22ste taalcongres ook in België te houden, omdat het hun onmogelijk zal wezen, stijf- en vischbloedig zooals zij zijn, om hunne eigene woorden te gebruiken, ten hunnent te recepieeren zooals men in Gent recepieerde. Het meerendeel der congressen gaan in de groote steden ongemerkt voorbij, hier was het ook anders, het gewoon publiek stemde er mede in en vierde meê. Toch, zoo als Paul Fredericq zong: Naar Gelderland willen wij rijden
Naar Arnhem willen wij mee
Al over die groene heiden
Frisch over die heiden
Daar is er een betere stee.
De oude Nederlandsche hederen voor symfonie en gemengd koor, op het raoût van den heer de Maere ten beste gegeven, waren zeker geene der minste aantrekkelijkheden van het Congres. Dit artikel van het programma was eene echte revelatie, want buiten Gent wisten weinigen, dat onder opzicht van toonkunde, onze voorouders ons zulke schatten achtergelaten hadden. De indruk moest wel levendig geweest zijn, want onmiddellijk na de feestelijkheden wendden de Hollanders voetstappen aan om ten hunnent, te Amsterdam, een auditie van deze muziekpareltjes ten beste te kunnen krijgen. Zij hielden er ongemeen aan hunne landgenooten deze verrukkelijke melopeén te laten genieten. | |
[pagina 331]
| |
Hulde moet er gebracht worden aan den heer Florimond van Duyse, den schranderen musicoloog, die deze schatten opdolf en ze ter opvoering inrichtte en schikte; hulde ook aan de meesters die de uitvoering bestuurden, den heer Nevejans bij het orkest, en den heer Van der Gracht bij de zangers en zangeressen. Eenvoudig en lief, maken die liederen in hunne naïeve aandoenlijkheid den verrukkelijksten indruk. Nu was het als het gesuis van den wind in de sparretwijgen, dan trilde het van dartelheid en lust, om verder in meer manhaftige tonen over te slaan; doch de stemmen en de speeltuigen mochten dansen, orgelen of dreunen, altijd lag er een waas van smeltenden weemoed overgespreid, als ware de muziekinslag of trame met draden van slepende klaagnoten doorweven. Waarlijk, recht lief, bekoorlijk, aandoenlijk en eigenaardig. Melden wij inzonderheid het geestelijke lied van een maagdetje dat iets onweergeeflijks kuisch en zuiver ademde, het kerstlied 't Wijl in den nacht dat ademde van geloof en van liefde, en het dartelend jagerslied van 't haesken dat wipte en sprong van leven. Ziehier de lijst der uitgevoerde stukken met de notatie van Het daghet; zoo als men bemerkt waren er specimens van verschillige tijdstippen: 't Ros Beyaert; De Knaptandt; Van St-Crispijn; De Walvisch; Helpt nu u self, soo helpt u Godt. Wilhelmus van Nassouwen (16de eeuw); Heer Haelewyn sanc een liedekyn (14de eeuw); Het daghet in den Oosten (15de eeuw); Het wasser te nacht, also soete nacht (16de eeuw); Merck toch hoe sterck, nu in 't werck sich al steldt (16de eeuw); Ach, Tjanne, zeyde hy, Tjanne; Gelyk een roos in het groene veld; Naer Oostland willen wy ryden; Het waren twee conincs kinderen; Er was een maegdetje zuiver en net (17de eeuw); 'T wyl in den nacht, de herders hielden wacht (18de eeuw); Willen wy, willen wy, 't haesken jagen door de hey (18de eeuw). ‘Het da-ghet in den Oos-ten, het lich-tet o - ver-
al; hoe lut-tel weet mijn lief-
ken, waar dat ic he-nen sal!
| |
[pagina 332]
| |
In het belang der eenheid tusschen Noord en Zuid stelde Dr Jan ten Brink voor altijd en overal, gelijk in welke omstandigheid het woord Vlaamsch te vervangen door Nederlandsch. Met de voortvarendheid Dr Jan eigen, wierp hij zich op dit onderwerp zonder het langs beide zijden bezien te hebben en de onmogelijkheid te beseffen onze strijdleus ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ te herdoopen in ‘In Vlaanderen Nederlandsch’ en ons nationaal lied ‘De Vlaamsche Leeuw’ in ‘De Nederlandsche Leeuw’!!! Wij nemen gereedelijk aan dat daar waar het gemeenschappelijk goed geldt voor Noord en Zuid, wij, om wille der eenheid, Nederlandsch gebruiken, b.v. wanneer er sprake is van taal- of letterkunde. Doch het wordt volstrekt onmogelijk wanneer het eigen toestanden geldt, eigen begrippen en eigene belangen, zoo kan de Vlaamsche beweging nooit de Nederlandsche beweging worden, de Vlaamsche schilderschool de Nederlandsche schilderschool, enz. Het ware onhistorisch en letterlijk onzin! Onze Vlaamsche grieven kunnen nooit den naam voeren van Nederlandsche grieven.
Dat het aanleeren eener tweede taal schadelijk werkt in het onderwijs voor de ontwikkeling van het volk, is onder paedagogisch oogpunt natuurlijk eene volstrekte waarheid, doch met het oog op onze bijzondere toestanden, meenen wij, dat het eene even volstrekte onmogelijkheid is, hierin met vankantstelling van alle andere practische beschouwingen, ons ideaal te bereiken. Het is een onomstootbaar feit, dat de kennis van het Fransch niet alleen nuttig, maar zelfs noodzakelijk is voor iemand die, zooals men zegt, zijnen weg in de wereld wil maken. Dank aan de vermenigvuldiging der internationale of wederlandsche betrekkingen en van het cosmopolitisme dat meer en meer toeneemt, zal het wellicht eerlang hetzelfde zijn met het Engelsch en het Duitsch. Nu zelfs zijn die talen reeds onontbeerlijk voor de ontwikkelde standen, en overigens zoo veel talen men kent zoo veel keeren men leeft. Allen zijn wij het eens dat de moedertaal eerst en vooral grondig moet aangeleerd worden; iets goed en grondig begrepen doet dienst als geestesgymnastiek, het opent het verstand en oefent het oordeel: Unius libri lectorem timeo... Doch in de omstandigheden waarin wij verkeeren, het Fransch uit de lagere school willen verbannen, ware een aanslag op de toekomstige welvaart der kinderen. De zaak verwikkelt zich met eene maatschappelijke kwestie, en het is ons niet geoorloofd uit genegenheid voor onze spraak, uit liefde voor onzen landaard, en om eigen voldoening, het belang van onze taalgenooten te slachtofferen. Vooral op den buiten zijn er duizenden burgerszonen, welke geen ander dan lager onderwijs genoten hebben; daar hebben zij het Fransch | |
[pagina 333]
| |
aangeleerd die duizenden in staat gesteld heeft zich omhoog te werken in de samenleving. Zie de steden, met honderden zijn er onder hen die daar nu plaats genomen hebben onder hetgeen men zegt de leidende standen. Was het zoo in het verleden, het zal nog meer waar zijn in de toekomst, want, dat men het betreure of niet, het is een feit, het Fransch neemt meer en meer toe. En wat de werklieden betreft, de heer Rooses heeft wel te beweren en met statistieken aan te wijzen, dat het meerendeel nooit het Fransch noodig heeft, velen ook zijn er onder hen voor wie de kennis van die taal het middel geweest is, de sport langs dewelke zij hooger opgeklommen zijn op de maatschappelijke ladder. Gebrek aan kennis van het Fransch heeft er wellicht ook vele anderen in hunnen ondergeschikten stand achteruit gehouden. De deux maux il faut choisir le moindre; leeren wij grondig de moe lertaal in het lager onderwijs, geven wij haar de rechten welke haar toekomen, in het belang van het kind zelf en in het belang der natie. Dat moet en dat hoeft, doch leeren wij ook Fransch in de hoogste afdeelingen. Winnen wij tijd met onbarmhartig te hakken en te kappen in het overtollige en sapverorberende tak- en waterhout in de programmas, welke van het lager onderwijs een waarlijk ondoordringbaar bosch gemaakt hebben. Besnoeien wij medoogenloos al die parasiete vakken, welke door hunne menigvuldigheid en hunne oppervlakkigheid den leerling beletten zich degelijk te vormen, en welke toch maar ballast zijn, veroordeeld een jaar na de school nutteloos verloren te gaan. Weet gij hoe de hooge schoolvosserij onze kinderen verbeest met ze te drillen op kunsttoertjes: zie de vragen der prijskampen. Dit jaar vroeg men hun In eene rolvormige vaas is 86,82 kil. olie. De liter dezer olie weegt 0,9 kil. en de middellijn van den boden der vaas is 0,4 m. Men vraagt tot welke hoogte zich deze hoeveelheid olie in de vaas verheft. De verhouding van den omtrek tot de middellijn in 3,14. Ik vraag het, heeft iemand ooit in zijn leven, zelfs een minister, zulk theoretisch en onpraktisch onderwijs noodig gehad? Overigens vragen wat de heer Rooses vraagt, is de maan met de tanden willen grijpen, want het gros van het leger zou ons niet volgen. Het is eene onmogelijkheid, een onuitvoerbaar iets waaraan wij nutteloos onze krachten zouden verspillen, zoo noodig elders, en wat meer is, het ware iets dat ons eerder aanhangers zou ontvreemden dan wel aanwerven. Mogelijk beoordeelen wij Rooses' stelling anders als wij er klaarder inzage zullen kunnen van nemen hebben in de Handelingen, want het oog is beter te vertrouwen op het geschrift dan het oor bij het gesproken woord. | |
[pagina 334]
| |
Een feit trof mij in de gesprekken met onze zoogezegde Noorderbroeders, namelijk dat zij, door den band, zoo weinig met onze Vlaamsche toestanden bekend zijn. Al wat wij er van mededeelden was hun eene ware veropenbaring. Och! Zij weten wel dat er Vlaamsche grieven bestaan, doch waarop die eigenlijk uitkomen, nou, dat was hun een driemaal gesloten boek. Onze letterkunde, die zij wel hooren vernoemen hebben maar nooit of zelden ingezien, is zoo wat banaal en ergerlijk verachterd! Kijk, op feesten en congressen zijn zij recht aardig en vriendelijk, hoog loopen zij op met hunne geliefde stamgenooten uit het Zuiden, doch zij schudden die lieftalligheid te vroeg af met het stof hunner schoenen bij de te huiskomst van hun speelreisje in België. Wellicht huist er onder die onverschilligheid een zekere nationale trots, eene zekere vooringenomenheid met eigen natie. Men zou zich wel inbeelden dat zij zich het eerste volk onder de volkeren wanen, en dat het hun staat uit de hoogte op al de andere neer te zien als op individuën van een ondergeschikt ras. Ja, diezelfde stiefmoederlijkheid schijnt ginder bij velen te heerschen jegens de broeders uit de Kaapkolonie, uit Oranjevrijstaat en uit den Transvaal. De vertegenwoordigers uit Zuid-Afrika maakten er geen omslag mede te bevestigen dat zij, net zooals wij, meer praatjes uit Holland genieten dan wel werkelijken steun. Moest Krüger die daar omhoog overstelpt was geweest met eer- en vriendschapsbewijzen (die toch niets kosten), naar hier niet afzakken om het kapitaal te bekomen voor het spoor aaar de Delagoabaai, dien onmisbaren bronader voor de welvaart van zijn land? Professor Spruyt beweegt hemel en aarde opdat het moederland ginder Nederlandsche boeken zou zenden, en hier uit België vertrokken er reeds sedert jaren volle kisten naar Port-Elizabeth! Natuurlijk bedoel ik de eervolle uitzonderingen niet, die het wel meenen met ons en Zuid-Afrika, doch in het algemeen veroorloof ik mij aan onze geliefde broeders van boven den Moerdijk te roepen, terwijk ik mijne landgenooten aanzet min holklinkende woorden te gebruiken over onzen strijd welken wij reeds boven de 40 jaar meer strijden met woorden dan wel met daden: Laat ons waarlijk broeders zijn, niet alleen bij naam maar met der daad. Gij zijt onze meerderen, helpt ons in onzen strijd, steunt ons in onzen kamp voor ras en stam, meer met raad en daad dan met eau benite de cour en platonische liefdesverklaringen. Legt uw vooroordeel af jegens onze letteren, en laat onze boeken niet te vergeefs uwe voorname belangstelling afbedelen. Het blijft altijd waar: on a souvent besoin d'un plus petit que soi; wederzijdsche steun en waardeering zij onze gemeenschappelijke leus. E. en A. |
|