Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Naastenliefde.
'T Was de eerste Mei. - Hoe denkt ge bij dat woord,
Aan al, waarmeê de Lente 't hart bekoort:
Aan zonneschijn en dauwdropglansen,
Aan vogelzang en levensvreugd,
Aan looffestoen en bloemenkransen,
Aan 't zoet der lieve blonde jeugd.
't Was de eerste Mei. - En 't arme volk,
- Het volk, dat slaaft en zwoegt, dat wentelt in een kolk
Van diepe ellend' naar ziel en lichaam beide,
Dat blindlings gaat, waar booze heerschzucht 't leidde, -
Dat volk had zich dien dag
Ten feest verkoren,
En wilde in gansch Europe aan 't hoog gezag
Zijne eischen - recht of onrecht - luid doen hooren.Ga naar voetnoot(1)
Arm volk, helaas!
Lichtzinnig, ja, en dwaas
Laat ge u ten afgrond voeren,
Waar nood en dood,
Gebrek voor vrouw en kind aan geld en brood,
U als hun prooi beloeren.
't Was de eerste Mei. - En, trouw, aan 't ordewoord,
Verliet het volk op meenge plaats het werken,
En trok, wild tierend, langs de straten voort,
Om, door zijn machtbetoog, zijn wil te sterken.
| |
[pagina 299]
| |
Gelukkig, waar 't bij zulk betoogen bleef!....
- Maar wee! wanneer de stroom woest uit zijn bedding dreef:
Dan rolt hij bruisend voort, langs dorp en tuin en velden,
En laat verwoesting na, alwaar zijn baren welden. -
Zoo ook het volk: is eens zijn kracht ontboeid,
Zijn drift in 't bonzend hart ontgloeid,
Dan kent het recht noch wetten,
En wil verpletten,
Wie tegen hem zich durft verzetten.
Zie ginds, daar giert de volksdrom aan:
Men zwaait het roode vaan,...
Men huilt oproergezangen,
En rukt vooruit in dichtgesloten rangen.
Gelijk een sneeuwlawien, die van de bergen rolt,
Zoo groeit de schare,
Terwijl ze onstuimig voorwaarts holt....
O! God beware!
Daar staat een legermacht,
Die deze menschenzee in al heur kracht
Weerhouden wil. Maar, uit het volk
Berst nu, als uit een donderwolk,
Een hagelbui van steenen
Op 't leger los, snort om de ruiters henen
En werpt er enklen uit het zaâl.....
Nu dringt het voetvolk voor met kolf en staal;
De volksdrom weet van staan noch wijken:
- Daar klinkt 't bevel 't geweer te strijken;...
Nog wijkt men niet; het volk staat als een muur....
- Daar klinkt het weer: ‘Legt aan! geeft vuur!’
- Geweren knallen,....
En mannen, vrouwen, kindren vallen....
En kermend, huilend vliedt het al dooreen!
Doch zie! één man dringt door den volksdrom heen:
't Kruisbeeld ter hand, met open armen,
Werpt hij vóór 't leger zich - hij, gansch alleen -
En roept: ‘Houdt op! erbarmen!
Reeds bloed genoeg gestort! - Wilt gij een offer meer,
Schiet mij dan neer!’
En wie, wie is die held der helden,
Die zoo voor 't arm misleide volk
Zich zelf ten offer stelde?...
| |
[pagina 300]
| |
Wie anders, dan des Heeren tolk,
De dienaar van den God des VredesGa naar voetnoot(1).
Zoo gaf weleer, in 't afgedwaald Parijs,
Een Prins der Kerk voor 't muitend volk zich zelven prijs:Ga naar voetnoot(2)
- Hij, ondanks 't woên des aangehitsten veedes,
Hij klimt, d'olijftak in de hand,
De barricaden op: - een schot ontbrandt,
Een kogel treft den christen held in 't harte,
En slaat meteen heel Frankrijk diep in smarte.
Doch hier, was onze held ook even groot,
Hij bleef gespaard:
Geen krijgsman schoot
En 't muiten was bedaard.
Maar, bij 't teruggewijken
Des volks, bleef gansch het plein bezaaid met lijken
En zwaar gekwetsten. Welk een ijslijk tafereel!
Zulk lot dan, werkliên, was uw deel,
In plaats van 't overzalig Eden,
Dat uw misleiders u verhopen deden!
Wat weeûwen, weezen gij in bittren nood,
In d'afgrond der ellende stoot!
Doch, bij dit treurtooneel, vol smerte,
Roert menig liefdewerk ook diep het herte:
Daar knielen vrouwen, slank en teêr,
In 't zwart gehuld, en 't harte vol erbarmen,
Bij dooden en gekwetsten neer;
Zij torschen ze op hun tengere armen,
En dragen ze, besmeurd met bloed en slijk,
In hunne stille bedewijk,
Tot gast- en doodenhuis herschapen.
En daar begint, met hoop en moed,
Het reinigen van slijk en bloed;
Verfrisschend vocht net mond en slapen,
| |
[pagina 301]
| |
't Verscheurde kleed wordt afgerukt,
Een zacht verband op elke wond gedrukt,
En wie nog leeft, gelegd te bedde,
Met hoop, dat liefde en zorg hem redde.
Ziedaar een Zuster aan het werk
Met eenen man, van lichaam zwaar en sterk,
Maar door een kogel vlak de borst doorschoten;
Voor hem geen hoop op redding meer;
En angstig praamt de Liefdezuster zeer,
Dat hij zich met den Opperheer
Verzoene. Doch, hij 's vast besloten:
Hij wil geen priesterhulp in stervensnood.
‘In naam van God, gedenk uw ziel!’ zoo smeekt zij teêr;
- ‘Ik ken geen God, geen ziel!’ snauwt barsch hij weer. -
‘In naam dan van uw moeder!’ - ‘Die is lang al dood!’ -
‘Zij bidt voor u daarboven.’ - ‘Bidden? zij? geen nood!
De dooden bidden niet; want dood is dood!’ -
‘In naam van uwe vrouw, uw kindren?’
- ‘Hoe of ik sterf, wat kan 't hen hindren?’ -
‘In naam van U dan, van uw eigen bloed!?’
- ‘In uwen naam! want gij, ge zijt te goed’ -
Zoo snikt hij plots - ‘waar heb ik 't ooit verdiend,
Dat ik door u, mij vreemd, zoo word bemind?’ -
En tranen bigglen langs zijn bleeke wangen.
Hij heeft gebiecht, zijn Heiland eerbiedvol ontvangen,
En dan getroost aan de aard' vaarwel gezeid.
- Zoo redt de liefde, wen ook 't lichaam sterft,
Nog de eedler ziel, die 't leven erft
Voor de eeuwigheid.
Intusschen schaft de Eerweerde Moeder,
Zij zelv', schoon hoog bejaard, den dooden 't grafgewaad,
En huivrend roept zij d'Albehoeder
Om deernis aan, bij 't geen zij gadeslaat:
Want zie, 't ontkleeden van de lijken
Doet spoedig de uiterste armoê blijken;
Bij enklen faalt zelfs 't doodenhemd;
En, 't hart van droefenis beklemd,
Haalt fluks de Moeder 't witte linnen
Uit de eigen kast, om de arme bleeke leên
Der offers van den dood te kleên:
Dat heet den naaste lijk zich zelven minnen.
| |
[pagina 302]
| |
Als nu dit liefdeplegen is verricht,
En lijk bij lijk daar rein ter zale ligt,
Werpt zij zich vóór het kruisbeeld neder
En smeekt den Opperrechter teeder:
‘O Zaligmaker, Jezus zoet!
Gedenk, dat Gij uw dierbaar bloed
Voor hen ook hebt vergoten!
En, hebben zij soms veel misdaan,
Och, wil hun ziele niet verstooten,
Zooveel toch hebben ze uitgestaan!
Vergeef hun, Heer! zij wisten niet wat zij misdeden,
Zoo hebt Gij zelf aan 't kruis voor hen gebeden:
Blijft hun nog schuld, laat mij, o Heer, laat mij voldoen!’...
En, vóór elk lijk stil neergegleden,
Drukt zij op ieders hoofd den zaalgen vredezoen.
O Geesten van hierboven,
Hoe moet ge uw Schepper loven,
Als de aarde u zulk tafreel te aanschouwen biedt!
Zegt. zijn zoo 'n menschenenglen
Niet waard hun stem te menglen
In 't eeuwig koor, in 't godlijk hallellied?
Leent, Serafs, leent me uw klanken
Om God den Heer te danken,
Dat zijne gunst op 't nedrig wereldrond,
Bij 't droef verval der zeden,
Bij 't wet- en rechtvertreden,
Nog zooveel deugd en reine liefde jont.
‘Heilig, heilig, driemaal heilig!
Buiten God is 't nergens veiligGa naar voetnoot(1):’
God alleen schenkt heilgenâ,
En zijn Kerk doet wonderwerken,
Die elks hoop en moed versterken:
Dank! heb dank, o God! halleluja!
Antwerpen, Juni 1891.
Frans Willems.
|
|