| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
J. Loti. - Wat is letterkunde nu?... Sprake schenken aan het onbezielde en aandoenlijkheid aan het alledaagsche, treuren over de vergankelijkherd van al het bestaande, aanhoudend droomen en de teergevoeligste en vreemdste gewaarwordingen verwekken over de onbeduidendste dingen 't Laatste werk van P. Loti is naar dien trant: Le Livre de la Pitié et de la Mort. 't Is een boek vol weemoed, waarin hij hoofdstukken gewijd heeft aan de levensgeschiedenis van twee katten, aan de ziel van het slachtvee, aan de smert van een ouden boef over een verdronken vogelken, waarin hij een gesticht van ongeneesbare kinderen, een doodgewoon sterfbed van eene doodgewone oude dame en een stokoud japaansch echtpaar beschrijft
Busken Huet. - Het nr van 15 Juli van 't Ned. Museum ontleedt het tweede deel der brieven van Huet, geschreven tijdens zijn verblijf te Parijs, Wat meest in deze brieven uitkomt en afsteekt, 't is de verachting van den criticus voor zijne medeburgers en hunne letterkundige ontwikkeling, zijne kleinachting van de groote eeuw der Nederlandsche Letterkunde.
Ondersteuning der Letterkunde. - De heer Slingeneyer vroeg in de Kamer dat de letterkunde dezelfde ondersteuning zou bekomen als de beeldende kunsten genieten. Dat ware recht en rechtveerdig als het onpartijdig geschiedt, als het bestuur bij voorbeeld, volgens het voorstel van de Vlaamsche School de prijskampen en uitgaven van Davidsfonds, Willemsfonds, Taalverbond en andere gilden zou beschermen.
Versmaat. - Aan de leeraars der dichterscholen bevelen wij de diepgrondige vergelijkende navorschingen over maatkunde, die sedert afl. 4 in het Muséon van dit jaar verschijnen. De schrijver leert o a. dat de dichtkunst den ongebonden trant toenadert en dat hetgene men dichterlijke vrijheden pleegt te noemen, niets anders en zijn als overblijfsels uit de oude taal.
Gustaaf D'Hondt. - In eene beoordeeling der Schetsen en Novellen van G. D'Hondt lezen wij: ‘In Vlaanderen huist een zeer ontwikkeld volk. Boeken en tijdschriften verschijnen in geen
| |
| |
enkel land zoo groot in getale als daar. Uit een zoo werkend, denkend en scheppend volk zal gewis te eeniger tijd weer een groote letterkundige verrijzen, aan wiens hersenen ook deze schrijver arbeidde. Hij heeft gewerkt, bewonderd, gedweept. Die onbestemde drang tot schrijven, welke het jonge Vlaanderen bezielt, is ook in Gustaaf D'Hondt gevaren, en heeft zijn scheppingskracht opgewekt. Hij streve er naar, zich zelf te zijn, waar en natuurlijk. Gustaaf D'Hondt met zijn dichtergemoed bedenke, dat hij schrijft voor een nuchtere wereld, die rijp is aan ervaring, en in het hart moet worden gegrepen door Novellen en Schetsen, die het merk dragen van meer natuur en minder kunst, dan zijne verhalen inhouden’ (Ned. Spectator, Augustus.)
Victor Hugo. - Een Vlaamschgeboren liefhebber van Fransche letterkunde bespot E. Biré, die in den Correspondant maanden lang Victor Hugo naar het leven afgebeeld en nog al onbermhertig het masker afgerukt heeft, omdat het getal der bewondetaars van Victor Hugo niet vermindert en dat de verkoop zijner werken in vijf jaar meer dan zeven millioen heeft opgebracht. Dat bewijst niet dat E. Biré ongelijk heeft: om zijn ongelijk te doen blijken behoeft men hem niet te bespotten, maar te weerleggen.
Em. Hiel. - De Verslagen der Koninklijke Vl. Academie brengen ons Rykhilde 's vizioen, een gedicht van Em. Hiel: 't is eene mijmering van Rijkhilde over hare lotgevallen en hare bekeering terwijl zij in 't kasteel van Scarphout, tusschen de duinen aan 't zeestrand gevangen zit.
Em. Hiel bezingt vrouwen en typeert heldinnen uit de geschiedenis, die hij in een belangwekkenden, dichterlijken toestand weet te stellen; tusschen de zangen en de uitboezemingen der omgeving die de heldinne vijandig of bevriend is, loopt eene vurige driftige alleenspraak die ons het wel en wee, de gevarenissen en de hertstochten van den hoofdpersoon van het monodrama openbaart. De dichter zweeft boven het gebied der werkelijkheid en zou gepaster zijn gewrocht eene fantasie noemen. Hij zou ook wel doen met zijne dichtveerdigheid en zijn meesterschap over de taal, ons eenige dichtregels te schenken, die wij met geestdrift mogen aanhalen en in 't gulden boek der Nederlandsche letteren bewaren.
Geschiedenis onzer Letterkunde. - De Dietsche Warande nr 4 bespreekt de bijdrage van Adv. Adolf Pauwels in den Globus ‘Der Vlamische Sprachstreit’ en zegt: ‘Twee hoofdpunten worden echter door den warmen verdediger der nationale zaak over het hoofd gezien. Ten eerste, al wat er op de meisjesscholen niet voor de Vlaamsche belangen wordt gedaan; ten tweede, hoe zeldzaam men zich met de studie der taal en letteren van de voorvaderen bezig houdt.’
Jordaens. - De Antwerpsche maatschappij ter aanmoediging der schoone kunsten gaf aan hare leden eene voortreffelijke koperets van Frans Lauwers, naar de schilderij van Jacob Jordaens:
| |
| |
Friesche Letteren. - Onze lezers kennen den Standfries Johan Winkler; zij weten ook welk gemoedelijk, welk zoetvloeiend Dietsch uit zijne penne komt gevloeid; zij weten misschien niet dat er in 't Noorden van Nederland een volk leeft hetwelk van oudsher en heden nog het toogbeeld wedergeeft van den alouden, ongeschonden Germaanschen aard, dat de merkweerdige Friesche taal met veel belang door de Nederlandsche en Duitsche spraakgeleerdheid gewikt en gewogen wordt, dat de Friesche letterkunde in 't verleden gebloeid heeft, en in onze eeuwe herboren nog heerlijk voortleeft! Welau, gansch de Friesche beweging, die hier ook dient gekend en geschat, wordt meesterlijk beschreven door onzen medewerket, den vrijen en onverbasterden Fries Johan Winkler, in den Tijdspiegel van dit jaar, in een opstel dat de volgende Friesche hoofding draagt: Ytelike bledsiden oer Fryske Tael- end Skriftekennisse.
Rossi. - Wie de vertooningen van Shakespaere door Ernesto Rossi hebben bijgewoond, kunnen den indruk dien zij genoten vernieuwen bij 't lezen der geestdriftige beschrijving van Pol de Mont in de Vlaamsche School: ‘Welk een wonder, welke eene wonderbare eenheid van wonderen: de mensch! Een wonder die gestalte, parende al de buigzaamheid van de sierlijke slang met al de kracht van den gespierden leeuw, vertoonend in elk individu haar eigen stempel, produkt en meest opvallend uiterlijk teeken van levenswijze, opvoeding, karakter, afkomst, ras... Een wonder, die houding, veranderlijk en veelvuldig als de uiterlijke vorm der wolken aan den hemel, nederig of gluiperig, deemoedig of norsch, zedig of uitdagend, droevig of blijde, al naar gevoel en gedachte van het vluchtigste oogenblik het medebrengen! Een wonder, die hand, op zich zelf reeds een kunstwerk van voornaam gehalte, hebbende eigen houding, gebaar en expressie, sprekende een eigen, vast onder alle hemelstreken verstaanbare taal, dalend en rijzend, sluitend en ontluikend op den golvenden rythmus van hartstocht of redeneering, bezittende, in haar dubbel bestaan, het vermogen tot streelen en kastijden, tot lokken en verjagen, tot lietkoozen en tot wonden! Een wonder, dat gelaat, spiegel van den innerlijken mensch, wiens adel of gemeenheid van karakter het reeds verraadt in den sculpturalen vorm van kinnebak en mond, neus en voorhoofd, terwijl het, door het enkele bewegen van spier of vezel in wang of kin, ook nog de geringste schakeeringen des gevoels kan verduidelijken. En in dat gelaat, twee nieuwe wonderen, die oogen, tot wier samenstelling de natuur zich bediende van geheel bijzondere stoffen, als achtte zij vleesch en wervels des overigen lichaams niet edel genoeg en subtiel, om er die beide schildwachten en tolken der
ziel uit te vormen:
| |
| |
schildwachten en tolken, ja! schildwachten voor de buiten- en telken voor de binnenwereld, tooverspiegels, geïnkrusteerd in den grooteren spiegel van het gelaat, om dezen te verlichten, te versieren, voorzeker, maar tevens om met tiendubbele intensiteit uit te drukken, al wat uit den levenden, sprekenden, handelenden mensch van binnen naar buiten straalt; twee wonderen, die oogen, blinkende nu in gewilde, onstoorbare klaarheid, zonder ook het minste te verraden van wat daarbinnen onder de hersenpan of in hart en nieren omgaat en broedt; vonken schietende straks, van haat of liefde en ook wel van beide te gelijk, vonken die de medemensch in zijn oog, in zijn ziel voelt dringen, en die hem, op zijne beurt, haten of beminnen doen; zich hullend nu, bedeesd en nederig en zedig, in het nevelige waas van smart of schaamte, doch opvlammend weer straks en flonkerend, heller en schooner dan ooit, onder het dubbele, edelgevormde portiek van wenkbrauw- en wimperpaar...
En dan - dat laatste, wellicht nog hoogste wonder, die hemelsche stem, rijker en fijner besnaard dan de zevensnarige lura der Aëeden, buigzamer en voller dan de gevoelvolle cello zelf, in zich vereenigende den innigsten pit, het fijnste en beste van alle geluid, het weze dan natuurlijk of kunstmatig, van het suizelen van den lispelwind in het groen, langs het schetteren der klaroen op het slagveld, tot het brullen van den leeuw in de woestenij..’
Verlaine. - Zou het waar zijn? Een franskilijon beweert dat Verlaine de grootste katholieke dichter is die sedert vijf of zes honderd jaar bestaan heeft! (Mag. littéraire 15 Juli.)
Byron. - Fr. Westenholz heeft zijne studiën gewijd en hulde gebracht aan Byron als dramadichter. Was Byron een ware dramadichter? Neen: hij dichtte enkel uit liefhebberij, aangezien hij zijne stukken voor het tooneel niet gemaakt heeft. Daarbij zijn de ontvouwing en de handeling van het onderwerp zeer zwak en de ontwikkeling der geaardheid van Byrons helden onbeduidend. (Ueber Byrons historische Dramen, bij Frommanns te Stuttgart.)
Nabur Martins. - Leest in de Vlaamsche school bl. 97 eene geleerde bijdrage van Willem Rogghé over het bekende autaarstuk, in 't voormalig Groot Vleeschhuis te Gent op den muur geschilderd en aan Nabur Martins, een kunstenaar uit de vijftiende eeuw toegeschreven. Het is zeer merkweerdig omdat het de oudstgekende muurschildering in olieverf is.
Letterkundige werken. - Verschenen:
Te Parijs, bij Hachette: Lichtenberger H. Le Poème de la Légende des Nibelungen.
Te Parijs, bij Lecène: Albert M.; La Littérature française sous la révolution, l'empire et la restauration. (fr. 3,50).
Te Leipzig, bij Brockhaus: Gaster M., Chrestomathie roumaine. 2 deelen (M. 18).
| |
| |
Te Rudolstadt, bij Dabis: Deike W., Schillers ansichten über die tragische Kunst, verglichen mit denen des Aristoteles. (M. 1,60).
Te Dresden bij Ehlermann: Grundiss zur Geschichte der Deutschen Dichtung, door Karl Goedeke.
Te Londen bij Kegan Paul, Trench en Aen: Feis J., Shakespeare and Montaigne.
Te Londen bij Macmillan: Sidney Colvin, Letters of John Keats.
| |
Wetenschappen.
Frankrijk. - L. Gautier had beweerd (Revue des q histor. VII, 84) dat France in 't Roelandslied met eene dubbele bediedenis wordt gebezigd: de naam beteekent 1o Neustrië en Austrasië, 2o geheel het rijk van Karel den Groote.
Die leering van L. Gautier is valsch, zooals het blijkt uit een proefschrift dit jaar ter hoogeschool van Straatsburg verschenen. (France, Franceis, Franc im Rolandsliede. Inaugural-Diss. von J.Th. Hoefft). Het vloeit uit al de oorkonden van de 6e 7e en 8e eeuw dat France enkel Austrasië te bedieden heeft. In de 9e eeuw begint die benaming ook op een Gallisch gewest toegepast te worden en loopt Frankrijk van het Noorden der Seine tot aan den Rhijn.
Leo XIII. - Een anti-Roomschgezind blad, de Nederlandsche Spectator, brengt hulde in dezer voegen aan Leo XIII: ‘Het pausdom van Leo XIII zal bij alle geschiedkundigen steeds in gezegend aandenken blijven. De openstelling der Vaticaansche archieven voor het wetenschappelijk onderzoek is toch eene daad, die in de annalen der historiographie als van blijvende beteekenis verdient vermeld te worden.’ (25 Juli.)
Franken. - Ons, afstammelingen van de Nederfranken, moet het belang inboezemen wat Meier schrijft over de Franken in de Rhijnlanden. Leest zijne schoone bijdrage Zur Sprach-und Literaturgeschichte der Rheinlande, in de Beitrage van Sievers XVI bl. 64.
Aristoteles. - In ons laatste overzicht hebben wij wat kwaad gezegd van de Politeia van Aristoteles, wier uitgave dit jaar zooveel gerucht maakte in de geleerde wereld; onder geschiedkundig opzicht zullen wij ze ditmaal wat loven omdat ze nog al veel nieuws aan het licht brengt wegens de belangrijkste tijden en mannen uit de geschiedenis van Athenen, en namentlijk aangaande Solon, Aristides en Pericles.
Amerika. - Onze medewerker M. de Ceuleneer schreef in de Mémoires couronnés der Academie van Belgiè (XLV), een opstel over een oud bronzen stuk van den Louvre. Deze oudheid is een hoofd en zij zou het hoofd verbeelden van eenen Indiaan,
| |
| |
eenen ouden bewoner van Amerika, omdat er Indianen schipbreuk leden op de kusten van de Noordzee. Een Germaansch opperhoofd zou dit bronzen stuk, 63 jaar voor onze tijdrekening aan Quintus Metellus besteld hebben.
Voorgeschiedkunde. - Te Mesvin had men in eene laag van het derde aardkundig tijdvak eenige keien en steenbrokken gevonden. Wat wondere ontdekking! Wat ontroering in de groote wetenschappelijke gilden. Die keien, volgens het oordeel van E. Delvaux, waren gekapte steenen werktuigen, en die werktuigen moesten door een zeer wild wezen, waaruit later de mensch gewassen is, gebezigd geweest zijn. Wat stelsels men al op een hoop keien kan bouwen! (R. des Q. scientif. Juli 91.)
Eigenheidkunde of Physica. - De Student no 4 '91 vermeldt ons dat niet Pascal, maar wel Simon Steven de grondstelling van de gelijkheid der drukking van de vochten heeft gevonden. Dat werd over veertig jaar door Arago aan Quetelet bekend.
Chinakunde. - Niets is belangrijker in de geschiedenis dan de nauwkeurige beschrijving van het dagelijksch en huiselijk leven in 't verleden. Daarom lazen wij met genoegen in 't Muséon van Augustus, de bijdrage van den hoogw. heer de Harlez: dank aan zijne kennis der taal van China, waarin hij bijkans alleen in Europa uitmunt, kan hij de oude godsdienstige boeken van dit land overzetten en beschrijft hij ons al de plechtigheden van het huwelijk in China, over 25 eeuwen.
Het Vasteland. - Men zegt, al het water stroomt naar de zee: welnu, de aarde stroomt er ook naar toe, en als 't alzoo voortgaat tegen dat vier millioen jaar verloopen zullen zijn, blijft er geen enkel zandkorrelken meer over, dat in den grond der zee niet begraven zal liggen. Dat verzekert ons M. de Lapparent, met cijfers, in de R. des Quest. Scientifiques van Juli laatstleden.
Lichtkunde. - Wat wondere toepassingen van het onderzoeken en ontleden van het licht, van het afprenten en waarnemen van het kleurbeeld! Voor iedere ster, hoe ver zij ook afgelegen is, die ons genoegzaam licht toezendt om den lichtontleder te beroeren, kan men in de studie van haar kleurbeeld gaslaan, uit welke stoffe zij bestaat, welke bewegingen zij heeft, hoe groot en hoe zwaar zij is en welke hemelbaan zij beloopt.
Friesland. - Heden vallen de ethnographie of volksbeschrijving en de ethnologie of volkenkunde zeer in den smaak; men verwaarloost evenwel maar al te dikwijls de kennis van zijnen eigenen stam, de studie van de vaderlandsche volkseigenheden; wilt ge wegens uw Dietsche volk, en vooral wegens het aloude volk der Friesen, onderwezen worden, leest in den Globus, Band 60 van nr 2 tot 6 het diepdoordacht en geestdriftig opstel van Johan Winkler over Friesland, Friesen und friesische Sprache in den Niederlanden.
| |
| |
| |
Taalgeleerdheid.
Oudkeltisch. - Alfred Holder geeft bij Teubner te Leipzig een kôstelijk werk uit. Jaren lang heeft de taalkenner opschriften en munten, oude schrijvers en levens van heiligen uitgepluisd en al de Oudkeltische woorden verzameld. Nu is zijn Alt-Celtischer Sprachschatz onder druk: de eerste aflevering is reeds verschenen.
Particularism. - Willem de Vreese bepreekt in het Ned. Museum van 15 Juli het werk van Frans Van den Weghe over Albrecht Rodenbach. Hij zegt o.a.: ‘Ik kan het niet billijken dat de heer Van den Weghe eene lijst woorden en uitdrukkingen samenstelt, door Rodenbach en andere particularisten gebruikt, en die als “anormaal” veroordeelt. Immers, die woorden hebben, zoo goed als algemeen Nederlandsche, recht van bestaan... Daarenboven bevat die lijst een groot getal woorden, die niet specifiek Westvlaamsch zijn.’
Indogermaansch. - Karel Brugmann en Willem Streitberg geven te samen bij Trübner te Strasburg, een nieuw tijdschrift uit voor de Indogermaansche taalkunde, te weten: Indogermanische Forschungen. Het kost 18 Mark.
Oudgermaansch. - In 1883 ontdekte men bij Housesteads in Engeland op eenen heidenschen altaar de twee volgende opschriften:
Deo Marti et duabus Alaisiagis et numinibus Augustorum Germani cives Tuihanti cunei Frisiorum Ver. Ser. Alexandriani v.s.l.m.
Deo Marti Thingso et duabis Alaesiagis Bede et Fimmilene et numinibus Augustorum Germani cives Tuihanti v.s.l.m.
Wat beteekent Alaisiagis, Alaesiagis?
Fr. Kauffmann vindt in Alaisiagae het voorvoegsel al(a) en het oorgermaansch aizō dat voor hem de oorspronkelijke gedaante is van de Oudgermaansche woorden: oudhoogd. êra, ondfr. êre, oudnoordsch eir enz. Van *aizō kan hij dan gemakkelijk *aiziag-afleiden. Om den zin te bepalen denkt hij aan de Skandinaafsche afgodin Eir die zeer hulpveerdig is. Het dunkt ons dat sommige Duitsche taalgeleerden uitnemende stout worden in hunne afleidingen. (Beitrage XVI, bl. 200.)
Er. - A. Joos, die zeer schoone taalkundige bijdragen opstelt voor het Katholiek onderwijs, handelt in het nr van Augustus laatstleden over het en er.
Er is o.a. een voornaamwoord in de schrijftaal.
Wat is er? Vercoullie zegt dat het de tweede naamval meervoud dier is. met verdoffing en weglating der d.
Er staat alleen in de geijkte taal. De gesproken taal bewaart de andere gedaanten van het voornaamwoord:
‘Dat er is de genitief meervoud van het voornaamwoord
| |
| |
dat in 't mannelijk enkelvoud den genitief es, den datief em en en, den accusatief en, en in 't onzijdig enkelvoud den accusatief et heeft... Men denkt dat het aanhangend i, dat hier en daar als mannelijk enkelvoudig onderwerp voorkomt, er de eenigste vorm van is.’
Men zegt ook in den eersten naamval e en en: komt en? komti! E komt?
‘Al deze vormen staan duizend keeren in onze oude schrijvers en leven nog voort in vele streekspraken.’
Dat voornaamwoord bestaat ook op zijn eigen in het Oudnederfrankisch, het Oudsaksisch en het Oudfriesch waaruit onze taal gesproten is. Daar bestonden immers in 't Oudgermaansch twee onderscheidene voornaamwoordstammen: hi en i.
Oudsaksensch. - Bij Brill te Leiden is de Altsächsische Grammatik van Behaghel en Gallée verschenen.
Wat is het Oudsaksensch?
Het is een oude Nederduitsche tongval, die in nauw verband staat met het Oudengelsch, het Oudfriesch, en het Oudnederfrankisch.
Wie sprak het Oudsaksensch?
Het werd gesproken door de Saksen (verbond van kleine Germaansche volkeren) eerst aan den oostkant der Nederelbe gehuisvest en na de derde eeuw ook de Cherusken, de Fosen, de Angriwaren, de Chauken, de Noord-Thüringers, de Borukters en de Tubanten bevattend. Ten tijde van Karel-den-Groote stonden zij bekend en verdeeld als Westfalen, Engers, Oostfalen en Noord-albingiërs.
Waar werd het Oudsaksensch gesproken?
In eene streek die tusschen de volgende grenzen ligt: de scheidsgrens loopt langs de Elbe en de Saale, langs den Unstrut, van Münden aan den Wesel naar Valbert, van daar naar Elberfeld en Werden, langs den ouden Ysel west van Doetinchem en oost van Zütfen, om in de nabijheid van Gorsel over den Ysel te gaan en weldra wederom oostwaarts recht naar Groningen te buigen en van daar langs de Friesche gewesten.
Welke zijn de overblijfsels van het Oudsaksensch!
Eerst hebben wij den Heliand, een vermaard Oudgermaansch heldendicht, en dan eenige kleine oorkonden uit verscheidene streken en kloosters herkomstig. Gelijk wij overjaar schreven, zal Gallée al het Oudsaksensch, dat er bestaat, heruitgeven.
Het Oudsaksensch is voor ons merkweerdig daar er ook sporen van deze oude sprake in onze Vlaamsche tongvallen te vinden zijn. Geene beoefenaars onzer Vlaamsche streekspraken kunnen deze spraakkunst missen.
S.P.
|
|