Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Schrijven voor het volk.Ga naar voetnoot(1)EEN voortreffelijk beeld van den volksbeschaver en menschenvriend is Hiawadha, de wonderwerkende held om wien de Amerikaansche dichter de sagen en legenden van de wegstervende Indiaansche stammen groepeert. Hoe Hiawadha wrocht en lief en leed droeg 't Was om 't geen den volke goed is...
Toen hij vastte en in den bosch ging bidden, het was Niet om rappigheid in 't jagen
Noch bedreven hand in 't visschen,
Niet om zege in de oorlogskansen
En vermaardheid bij de krijgsliên,
Maar om 't geen den volke goed was,
Om het welzijn van de natieGa naar voetnoot(2).
Twee vrienden had Hiawadha: Naast Kwasind ‘den felgevuiste’, verpersoonlijking van de ruwe kracht ten dienste gesteld van volksheil en beschaving, was zijn lieveling Chibiabos, de zanger met de zoetgestemde vedel, de geest der poëzie belichaamd: Deze, | |
[pagina 285]
| |
al wat tong of taal had
Wist hij lieflijk na te spelen;
Wilde en woest geaarde menschen
Stemde 't zangrig snaartuig zachter,
Wen hij zong van vrede en vrijdom,
Zong van liefde, zong van schoonheid,
Zong van dood, en eeuwig leven
In het eiland der verkoornen,
In den rijke van Ponemah,
In den lande van 't Hiernamaals.
Gij rijkbegaafden, naar wier kunstvermogen wij met vaderlandsche fierheid opzien, die ook al wat tong en taal heeft meesterlijk weet na te spelen en die van arbeiden en worstelen weet, bij uwe scheppingen en schetsen en studiën, bij uw navorschen en vormkneden en streven naar het onsterfelijke schoone, vergeet toch ook en verlaat uw volk niet! ‘Esprits, soyez utiles!’ is de kreet van den machtigen dichter die den William Schakespeare schreef... En ja, goed doen is edeler dan macht ten toon spreiden; kunstgenot geven aan den kleine, beter dan eigen verlustiging; den geest en het harte der menigte verheffen, hooger dan door kunstgrepen enkele bevoorrechten verwonderen; den dank des volks verdienen, schooner dan de gunst der grooten, schooner dan roem en glorie zoeken; en, is uw volk u dankbaar, wat is er aan uwe glorie te kort? (Toejuichingen.) Zijt gij getuige geweest, in Juli 1881, van de hulde die wij brachten aan Conscience? Nu dan, draagt gij in uwe ziel de edele zucht naar glorie, ik schroom niet u te vragen: hebt gij, ter ure van het hoogfeest, eene glorie gedroomd, meer benijdbaar dan de zijne? Geestdriftig wel, maar zonder eenig overdrijven, mochten wij hem toezingen: U spreekt uit al de monden
De liefde van uw volk;
| |
[pagina 286]
| |
En Van op ons Noorderduinen
En Schelde- en Rijnland door,
't Klinkt al van lof bazuinen
In 't Dietsche volkenkoor.
Ons roem en ons historie,
Ons taal en volksbestaan,
Zijn met uw naam en glorie
De wereld rondgegaan.
(Geestdriftige toejuichingen.)
Conscience beminde het volk en hij werd, ja, de lieveling des volks. Gelijk de vriend van Hiawadha, de vinder Uit de gouwen van de Odjibways
was hij ‘geern gezien’ Om zijn lieflijk welgemoed zijn,
Om zijn wondre kunstbegaafdheid.
Toen hij zong, heel 't dorp kwam luistren,
Al de strijders drongen rond hem,
Al de vrouwliên wilden 't hooren;
Daar hij 't hart ontgloeide in geestdrift
Of versmelten deed in deernis.
Conscience schreef voor het volk: Zijn volksverhalen streelden
't Aandachtig avonduur:
De Vlaming kent zijn beelden
In levende figuur.
Ons Breidel, de Artevelden
Herrijzen voor ons eeuw.
Hoe galmt uit Kortrijks velden
Het ‘Vlaanderen den Leeuw’!
Conscience schreef voor het volk, en wat hij schreef werd het eerste leesboek van ons volk, de eerste les van kennis en liefde voor onze taal, ons verleden, onze nationaliteit. (Applaus.) Zulks is erkend en gewaardeerd geworden; en | |
[pagina 287]
| |
dáárin werd al de roem van onzen volksgeliefden Romandichter samengetrokken door hem wiens ‘Hendrik Conscience’ met de spreuk: ‘hij leerde zijn volk lezen,’ in het licht kwam. O! zij die in hunne rijke schatten van geest, in hunne verbeelding en gevoel en kleurrijke taal er het vermogen toe vinden, dat zij ons volk aan het lezen houden, - aan het lezen van beschavende boeken; opdat de Leeuw van Vlaanderen niet verdrongen of vervangen worde door Baekeland en andere Geschiedenissen van rooversbenden en dat Bavo en Lieveken, de Loteling, Geld en Adel de plaats niet ruimen voor de ellendige vertalingen van de ‘nuits terribles’ en andere Parijsche zieldoodende broodschrijverij. (Levendige goedkeuring.) Een van ons, de redenaar die straks het woord heeft gevoerd, verhaalt, in eene merkwaardige feestrede het volgende: Tien jaren geleên, op eenen avond van een der Congresdagen, te Mechelen, aan de zijde van Conscience, met eenen kleinen kring van letterkundigen aanzittend, hoorde ik, in den loop van een druk onderhoud, van hem de volgende woorden, die mij immer in 't geheugen zijn blijven hangen: ‘ik weet niet, zei Conscience, wie, na mijn dood, ons Vlaamsch volk zijnen dagelijkschen schotel van lezing zal gereed maken.’ En daarop komt de bemerking: ‘ofschoon de schrijvers van boven de honderd boekdeelen, als hij, zeldzaam zijn, kan ik toch maar niet in de bekommering deelen, door onzen grooten voorganger, - zijn allengs naderend einde voorziende, - hier aan zijne jongere volgers uitgedrukt. Immers, er valt geen optellen aan onze keurbende kunstenaars van het geprinte woord. Leeskost is er, dunkt mij, van stonden aan, in genoegzamen voorraad, zooniet in overdadige hoeveelheid, voorhanden.’ | |
[pagina 288]
| |
Verhaal en bemerking beide deden mij nadenken: Ha, gij kunt niet in de bekommering deelen door ‘onzen grooten voorganger aan zijne jongere volgers’ in droeven gemoede, alhoewel half schertsend in vorm, uitgedrukt: ‘Ik weet niet wie, na mijn dood, ons Vlaamsche volk zijnen dagelijkschen schotel van lezing zal gereed maken?’ Gij gewaagt van zijne jongere volgers! Laat mij onbewimpeld zeggen wat ik daar over denk: had Conscience bij de talentvolle jongelingen volgers erkend in den strengen en besten zin des woords, het aangehaalde weemoedig woord zou niet uit zijn hart opgedrongen en van zijne lippen gevallen zijn. Zeker, hij verheugde zich, de Vlaamsche Beweging tot mannelijk bewustzijn harer macht en tot zegevoorspellend betrouwen in de toekomst bij ongehoopte ontwikkeling harer krachten opgewassen te zien, maar hij bleef bezorgd met de behoeften der volksklas, der geringe menschen, der werkende huisgezinnen; hij vreesde dat in hare hoogere vlucht onze letterkunde niet meer op het werkmanshuis zou nederzien; hij wist dat de opvoeding van dit volksgezin nog niet verder gebracht was dan - te hebben leeren lezen; hij voorzag dat, met hunne wetenschappelijke opleiding en hoogere kunst-ideeën, de jongeren er zich weinig zouden op toeleggen, zich ook er niet meê vergenoegen, den naam en de faam te veroveren van verteller aan den Vlaamschen haard; hij kende het onvermijdelijk gevolg van onzen eersten schitterenden vooruitgang: dat, talrijk geworden, tot een leger van Vlaamsche beoefenaars der Nederlandsche taal en letteren aangegroeid, wij eerder voor elkaâr zouden schrijven en voor meer ontwikkelden dan voor dezen wier worstelend en zwoegend en lijdend leven Conscience heeft gesteund en getroost met de edele vruchten en gaven van zijn hart. (Luidruchtige toejuichingen.) De tijd laat mij niet toe in verdere bedenkingen te treden en over praktische punten uit te | |
[pagina 289]
| |
weiden. Zoo blijf ik, onder meer, aan de vergadering schuldig de beschouwingen over de keuze der onderwerpen en het behandelen van dramatische hartstochten en toestanden voor volksliteratuur. Laat mij dus nog enkel mijn algemeen voorstel herinneren en u herhalen: ‘Esprits, soyez utiles! servez à quelque chose!’ Hoe machtig en groot gij zijt, te groot kunt gij nooit zijn om u den volke nuttig te maken; beoogen goed te doen, vernedert niet maar veredelt! Toen ik, eergisteren nog, langs de vaart van Terneuzen naár buiten wandelde, zag ik een reusachtigen stoomboot naderdrijven. Vol majesteit gleed hij voorbij. Zijn trotsche bouw, zijn torenhooge masten, zijn wijdgespannen want brachten vóór mijne verbeelding het open zicht der zeeën die hij doorkruist had; het was mij als zag ik het geweld der diepe wateren opschuimen tegen zijne ongeschokte kiel, als hoorde ik den stormwind gieren om zijne masten ongebogen en in het zwoegende maar ongedeerde touw. Doch ik vroeg bij mij zelven: gij machtige reus, leer me, wat gingt gij verrichten ginds in de oceanen? Zijt gij, in ijdel zelfbehagen, eenzaam gaan wandelen door de waterwoestijnen der zee, of, aan de bewoners der afgelegenste kusten uwe pracht te bewonderen geven? - Neen, gij gingt in uw breeden schoot voor ons de schatten der verre stranden en de voortbrengselen van hunnen bodem verzamelen, en nu acht gij u niet te groot om langs de enge boorden van het Terneusche kanaal te komen ingevaren, betrachtend alleen, de haven te mogen bereiken, om, weldadig, in de handen des volks levensvoorzaad en rijkdom uit te storten. (Daverende toejuichingen.) Dr H. Claeys. |
|