Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |||||||
Zending der staatsmacht.HET is een ingeboren natuurdwang bij den mensch van naar zijne volmaking te streven, dat is naar de ontwikkeling, instandhouding en verbetering van heel zijn wezen, van ziel en lichaam. Hoe zal de mensch tot die volmaking komen? Niet door eigen krachten alleen, maar door de medehulp van anderen: als kind, als volwassene, als ouderling heeft hij zijne medemenschen noodig zoowel voor de ziels- als voor de lichaamsvolmaking. Van daar dat het samenleven voor den mensch eene natuurlijke noodwendigheid is, door den Schepper zelf gewild. Moeten de menschen samenleven, dan moeten zij ook in gedurige betrekkingen met elkander komen: zij zullen met elkander moeten spreken, wonen, werken, de vruchten van hunnen arbeid verruilen enz. - Maar zal niets die betrekkingen regelen? Zal ieder tegenover zijne medemenschen handelen gelijk zijn belang of zijn drift het hem ingeeft? Zal hij nemen wat te nemen is? Zullen zijne driften geene andere maat kennen dan zijne macht? In een woord: zullen de menschen onder elkander leven als wolven in den bosch: homo homini lupus? - Iedereen ziet dat de samenleving op dien voet onmogelijk ware, dat zij moeste uitloopen op de onderlinge verdelging van het menschelijk geslacht. Er moet dan iets zijn om het samenleven te regelen, in andere woorden eene maatschappelijke orde. Wat zal nu het samenleven regelen, 't is te zeggen, aan ieder zijne plichten in de samenleving voorhouden? | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
Wij hebben ten eerste de natuurlijke wet, dat is die wet, volgens welke God wil dat de menschen hunne handelingen regelen voor hun aller welzijn en voor Zijne glorie, wet die wij kunnen kennen door het ons ingeboren verstand. Wat zegt ons die wet aangaande ons gedrag jegens anderen? Zij zegt ons: doe niet aan anderen wat gij niet wilt dat u geschiede. Bijgevolg: even als gij zelf naar volmaking streeft, moet gij er anderen laten naar streven en hen daarin niet hinderen. Is er iets, waarop, volgens de gezonde rede, een andere recht heeft, 't zij krachtens de natuur, 't zij krachtens eene daad van hem of van derde personen, zoo moogt gij hem niet letten in de uitoefening van zijn recht. Dat is dan onze eerste plicht in de samenleving: niemand krenken in zijne rechten. Doch door de vervulling van dien eersten plicht, die enkel ontkennend, negatief is, wordt het doel der samenleving, namelijk de volmaking der menschen, nog niet bereikbaar. Wat ware het zwakke kind er meê beholpen, indien de maatschappij tot hem zegde: ‘Wij zullen u in niets hinderen, u geene rechten ontnemen maar... wij hebben niets voor u te doen.’ 't Is klaar dat dit kind van zijne medemenschen vergt wat het voor voedsel en lichaamsontwikkeling noodig heeft; later, als zijn verstand opengaat, zal men daarbij nog te zorgen hebben voor de leiding van zijnen geest en zijnen wil: zonder de tuchtige ontwikkeling van zijne verstand- en zedelijke begaafdheden, ware dit kind veroordeeld om in onwetendheid en bederf jammerlijk te vergaan. Zijn eens ziels- en lichaamskr achten genoegzaam ontwikkeld, dan kan het de wereld in, en door eigen werkzaamheid zijne volmaking zoeken. Doch misschien heeft die jongeling, die man, die vrouw zelf geenen eigendom; bij hunne intrede in de wereld vonden zij de goederen der aarde door anderen ingenomen, en voor henzelven niets overig. En toch hebben zij recht op het leven; want de drift van zelfbehoud is hun door God ingestort; ten | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
andere de Schepper zelf heeft aan al de menschen in den persoon van Adam en Eva, en niet aan eenigen in 't bijzonder, gezegd: ‘Zie, ik heb u alle kruid gegeven dat zijn zaad op aarde schiet, en alle boomen die hun zaad in zich hebben volgens hunne soort, opdat zij u tot voedsel verstrekken.’ (Gen. I, 29.)Ga naar voetnoot(1) De natuurlijke rede zegt ons dat de goederen dezer aarde moeten dienen tot 's menschen onderhoud. Dus heeft ook de onbemiddelde het recht van aan die goederen deelachtig te worden, 't zij door de mildheid hunner bezitters, 't zij door eigen werk. Hem alle levensmiddelen afsnijden mogen de rijken niet; want zij zijn geene eigenmachtige bezitters, maar enkel de gebruikers en bestuurders van Gods goederen, in dit gebruik moeten zij den wil des grooten Leenheers nakomen, en die wil is: het behoud en welzijn van heel het menschdom. Dit zijn dan de stellige rechten die elke mensch op aarde medebrengt: het recht van in zijne eerste jaren gevoed en lichamelijk verzorgd te worden; het recht op verstand- en zedelijke opyoeding; het recht van, als volwassene, zich het levensonderhoud te kunnen verschaffen. Maar tegenover wien heeft de mensch die rechten? - Voor het lichamelijk onderhoud des kinds heeft de natuur de ouders aangewezen; bij ontstentenis of onbekwaamheid van dezen zullen andere personen hunne taak moeten opladen. Voor de ontwikkeling der zielvermogens staan nogmaals de ouders; maar hierin reeds zullen zij de hulp van anderen zelden kunnen missen. Eindelijk, wie zal aan de onbemiddelden hun brood moeten schenken of laten verdienen? Natuurlijk diegenen welke over de goederen beschikken; maar hier is | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
niemand in 't bijzonder aangewezen: 't is enkel een plicht voor de bemiddelden den onbemiddelden stand te laten meêleven; alleen in 't geval van uitersten nood zou een arme het recht hebben van de hand te leggen op de goederen van zulken of zulken rijke in 't bijzonder. Vatten wij nu de maatschappelijke rechten en plichten samen; wij hebben:
Zullen nu al die plichten vervuld, zal aan die rechteischen voldaan worden, indien elke mensch zich zelven moet besturen, en door geene hoogere macht verlicht en geleid is? - Neen, want zoo onverdorven is des menschen hert niet of hij zal dikwijls zijn belang boven zijnen plicht stellen, waar hij het straffeloos kan. Ook zijn verstand is niet onbeneveld en zal dikwijls met zijne zelfzuchtige driften, tegen recht en rede, meestemmen. Daarbij, zelfs een rechtzinnig en klaarziend verstand zou niet altijd bevroeden hoe de natuurlijke wet op de maatschappelijke betrekkingen tot aller welzijn moet toegepast worden; want de maatschappelijke betrekkingen zijn zeer ingewikkeld en de natuurwet voor vele bijzondere gevallen duister; aan het oordeel van elken mensch overgelaten, zou dus de natuurwet onmogelijk haar doel bereiken. Wat is er dan noodig? | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
Een gezag dat boven al de leden der maatschappij sta, ze richte en desnoods dwinge om de natuurwet in de maatschappelijke betrekkingen na te leven. Dit gezag, dat wij staatsgezag heeten, moet dus de natuurlijke wet tot de zijne maken, ze ophelderen, ze op eene maatschapij in 't bijzonder toepassen door positieve wetten, de uitvoering dier wetten bewaken en desnoods gewapenderhand doordrijven. Daarmeê is nu heel de zending van de staatsmacht afgeteekend: de natuurlijke wet, die de maatschappelijke betrekkingen regelt, op eenen staat toepassen en ze doen uitvoeren; in andere woorden, aan de leden der maatschappij hunne plichten en rechten voorhouden en doen naleven. Men ziet duidelijk dat de stellige wetten, verre van de natuurwet op te heffen, aan haar alleen hunne verplichtende kracht ontleenen; men ziet ook dat de Staatswetten enkel noodig zijn om de toepassing der natuurwet mogelijk te maken en desnoods met geweld te vergen; voor zoover de menschen uit hun eigen de natuurwet toepassen en naar het doel der samenleving streven, hoeft de Staat niet tusschen te komen; het ware de persoonlijke vrijheid hinderen en alzoo tegen de natuurwet zelve ingaan, welke aan ieder mensch het recht waarborgt, door vrije ontwikkeling zijner krachten aan het welzijn van zichzelven en anderen te werken. Passen wij die grondbeginsels toe op de verschillige maatschappelijke plichten waarvan hooger spraak, dan vinden wij:
| |||||||
[pagina 267]
| |||||||
Hoe wordt nu de openbare welstand verkregen? - Door de bebouwing des gronds en door de nijverheid. Moet dan de Staat zelf den grond bebouwen en algemeene nijverheidsbaas spelen? Neen, want het ware weer tegen de natuurwet, als strijdig met de persoonlijke vrijheid; maar hij moet het streven der burgers ondersteunen en waken dat aan alle standen het levensonderhoud verzekerd zij. Zijn er onbemiddelden, die niet bekwaam zijn hun eigen voort te helpen, dan moet de Staat de liefdadigheid daarin laten voorzien; want de natuur en de godsdienst hebben de rijken als helpers van den arme aangewezen; alleen bij ontoereikendheid der bijzondere liefdadigheid, moet de Staat zich met de noodlijdenden belasten. Heel de zending van den Staat is samen te vatten in een enkel woord: handhaving der maatschappelijke rechtsorde. Men verwarre de zending niet met het doel. Het doel is: het tijdelijke welzijn der burgers; maar dit doel wordt bereikbaar gemaakt door de handhaving der rechtsorde. Wij zeggen: bereikbaar gemaakt, want elke burger moet voor zich zelven dit doel bereiken; de Staat moet er ons niet met geweld toe stooten, maar enkel het doel in ons bereik stellen. Vervult de Staat die zending, dan zal ook het doel, het tijdelijk welzijn | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
door den den overgrooten hoop van menschen inderdaad verkregen worden. De ingeboren drift naar zelfbehoud en geluk spreekt daar borg voor; slechts hier en daar een vrijwillige verworpeling zal de stem der natuur miskennen en zijn eigen wezen in schandige ellende laten vergaan. Alle katholieke schrijvers nemen als zending der Staatsmacht aan: de handhaving der rechtsorde. Eenigen voegen erbij dat de Staat daarenboven tot taak heeft, de uiterlijke voorwaarden te verwezenlijken, waarin de burgers gemakkelijk hunne tijdelijke welvaart zullen kunnen bewerken. Die bijvoeging achten wij overbodig om de volgende redenen: 1o De Staat heeft niet voor taak, die voorwaarden te verwezentlijken; de burgers moeten dit zelven doen; de Staat moet hen enkel helpen, waar hunne krachten of hun iever te kort schieten. Hierin, als in alles, is de rol van den Staat enkel bewakend en aanvullend, latende de menschelijke persoonlijkheid zooveel mogelijk vrij en ongeschonden. 2o Die bewakende en aanvullende rol van den Staat is reeds begrepen in de handhaving der rechtsorde. Immers de rechtsorde wil dat de maatschappij aan hare leden datgene bezorge wat zij voor de ontwikkeling van hun wezen onmisbaar noodig hebben en toch zich zelven niet geven kunnen; zulks bezorgen is plicht voor de maatschappij, dit ontvangen is recht voor elk harer leden. Waar vloeit die plicht en dit recht uit voort? - Uit Gods wil, klaar in het geschapene uitgedrukt. God heeft het menschdom niet voortgebracht om het van gebrek te laten uitsterven: daarom heeft hij aarde, zee en lucht belast met het voeden van den mensch; hij heeft de natuurkrachten ten onzen dienste gesteld en door onze hand en verstand kunnen wij hun ruimschoots alles doen opbrengen wat tot onderhoud en gemak des levens dienen zal. En echter heeft God de menschen niet zóó geschapen dat elk zijn eigen behelpen kan. Zonder den onder- | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
stand van zijne natuurgenooten kan de mensch onmogelijk blijven bestaan. Men moet dus onderstellen ofwel dat God geene genoegzame voorzorgen genomen heeft voor het instandhouden van den mensch, zijn uitverkoren schepsel, ofwel dat hij door toedoen van andere menschen aan ieder wil bezorgen wat tot zijne ontwikkeling en bewaring onontbeerlijk is; het eerste veronderstellen ware aan Gods wijsheid eenen onzin aanwrijven: de tweede veronderstelling alleen is mogelijk. De solidariteit of elkheelheid des menschdoms is dus eene wet van God: elk mensch moet van zijne medemenschen ontvangen wat hij noodig heeft om door eigen dadigheid naar zijne volmaking te streven en op zijne beurt moet hij dit, in de maat zijner krachten, aan anderen bezorgen. Wij zeggen niet dat hier in alle gevallen spraak is van een strictum jus, maar toch is hier een wezenlijk recht bedoeld, steunende op den klaar uitgedrukten wil van God, die alleenmachtig over de geschapene wezens beschikt. Wanneer wij dus zeggen dat de Staat voor zending heeft de rechtsorde te handhaven, dan begrijpen wij in die woorden den plicht van het tijdelijk welzijn voor allen bereikbaar te stellen, voor zooverre de vrije ontwikkeling der maatschappij daarin te kort zou schieten. 3o Men mag aan den Staat geene andere zending toeschrijven dan de uitvoering der natuurlijke wet, die eene wet van God is. Zou de zending van den Staat daar buiten gaan, dan kon men vragen hoe de Staat nog eene noodzakelijke, van God ingestelde maatschappij kan heeten. Inderdaad, indien de menschen door den Staat iets beoogen dat niet door God zelf voorgeschreven is, dan zijn zij vrij dit te beoogen of niet te beoogen, en de Staat wordt, ten minste voor dat deel zijner zending eene vrije maatschappij, waar ieder kan in- en uitgaan volgens zijn goeddunken. De zending van den Staat kan dus niets begrijpen wat in de natuurlijke wet niet ligt; dat de handhaving der rechtsorde de uitvoering is | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
van een deel der natuurlijke wet, is klaar; maar als men zegt dat, buiten de handhaving der rechtsorde, de Staat ook nog voor zending heeft van de welvaartvereischten te verwezentlijken, dan zien wij niet hoe men dit met de natuurlijke wet verbindt. Of zal men zeggen dat dit enkel een werk van naastenliefde is? Niemand houdt dit staan. Wij besluiten dus dat de zending van den Staat niets anders is dan de handhaving van het recht, in den breedsten zin. Op die wijze ziet men klaar de noodzakelijkheid en den goddelijken oorsprong van het staatsgezag. De lezer zal overigens bemerken dat wij van hooger bedoelde katholieke Schrijvers in den grond niet van meening verschillen maar dat er alleen een verschil is in de voorstelling. Wat wij hooger als de zending des Staats opgaven, wordt als zoodanig door de katholieke Schrijvers algemeen aangenomen, schoon uitdrukking en manier van voorstellen verschillen. Allen nemen aan dat de Staat 1o de rechtschendingen moet beletten; 2o waken op de lichaam-, zede- en verstandelijke opvoeding der kinderen en ook bij volwassenen onderricht en zedelijkheid bevorderenGa naar voetnoot(1); 3o de tijdelijke volkswelvaart ter herte nemen om aan allen het levensonderhoud zoo licht mogelijk te maken.
(Wordt voortgezet.)
Opwijk, Juli 1891. F. Drijvers. |
|