| |
| |
| |
Nikolaas Beets als dichter.
(Vervolg van blz. 90.)
Kuser's samenstelling is wonder schoon en treffend: de Hoekschen hebben het op Aleide van Poelgeest gemunt. Denzelfden dag, waarop de uitvoering hunner wraak zal plaats hebben, heeft Aleide een hard woord toegevoegd aan Willem Kuser, haar stillen aanbidder, en speelgenoot van vroegere dagen. Als nu de vijanden toesnellen, meent Aleide, dat het Willem is, die haar leven vordert, tot voldoening voor de toegevoegde beleediging; ook spreekt zij in dien zin den geharnasten ridder toe. Maar Kuser, die de samenzwering, te laat, helaas, ontdekt heeft, ijlt ter verlossing van Aleide naar de aangewezen plaats, en zijn arm verricht wonderen van dapperheid. Niets kan baten: hij moet zwichten voor de overmacht, en Aleide wordt vermoord in de meening, dat haar trouwe Willem de moordenaar is. Willem's wonden zijn doodelijk; dit belet niet dat hij, naar 't grafelijk hof vervoerd, de toedracht der zaak bloot legt; met zijn dood en de verschijning van Bertha, Aleide's kamermeisje, eindigt het stuk.
Natuurlijk heeft de dichter het wraakgevoel der Hoekschen als bekend verondersteld (trouwens zijne aanteekeningen helderen dit punt op), zoodat hij eene uitlegging daarvan, 't zij vóór, 't zij na de hoofdhandeling als nutteloos beschouwde. Kuser bezit oneindig meer handeling dan Jose, ofschoon men niet
| |
| |
kan zeggen, dat alle handelingen uit karakters voortkomen; want wie zou in dien kloekmoedigen verdediger van Aleide, in den jonkman, die op zijn sterfbed zulke hartstochtelijke taal voert, den droomerigen Kuser herkend hebben; wie, ja wie had de wraakgierige woorden verwacht:
‘- valsche, valsche moordenaar,
Was dit uw liefde, dit uw leed? Maar gij
Zijt ook gewond, - ach waarom niet door mij?
uit den mond der vrome, engelachtige Bertha, wier karakter zoo meesterlijk is geschilderd. Luistert:
Daar zijn op aarde scheps'len, in wier wezen
Zooveel geduld en goedheid is te lezen,
In wier gelaat zich zóóveel liefs vereent,
Aan zóóveel zwaks en tengers, dat men weent,
Dat zij te zacht voor de aard zijn; dat wij vreezen,
Dat al wat haar omringt te ruw zal wezen,
Wie 't minste kan bedroeven, niets verstoort;
Wie alles kan doen lijden, niets doen klagen;
Wie bij een streng, een luid gesproken woord,
Een groote traan in ieder ooghoek gloort,
Wier houding om bescherming schijnt te vragen;
Wie de aanblik van een wapen siddren doet
Uit deernis met nog onvergoten bloed;
Wier vriendlijk oog de gramschap doet bedaren;
Wie in zijn drift een woesteling zou sparen,
En sidd'rend, als haar wang van kleur verschiet,
Zachtmoedig tot haar zeggen: ‘Vrees mij niet!’
Behalve de straks aangehaalde woorden op 't einde van het stuk verloochent zich Bertha's karakter niet: 't zij zij in eenvoud des harten Aleide's gebreken aan deze bloot legt; 't zij zij den angst harer meesteres deelt; 't zij zij met haar wil sterven; en overal ook vindt men 't goede hart van Aleide, door 't verkeer aan 't hof allengskens tot lichtzinnigheid en wereldschheid gestemd.
| |
| |
Het bestek dezer lezing, M.H., laat niet toe de twee volgende verhalen uitvoerig te behandelen; genoeg zij het te zeggen, dat Gwijde Vlaming in schoonheden voor Kuser niet onderdoet, en dat Ada van Holland algemeen als het volmaakste wordt beschouwd; den Byroniaan herkent men er bijna niet meer.
Indien wij iets langer bij Jose hebben stilgestaan, dan is dit, omdat Jose, zooals wij gezien hebben, Beets' intrede is in de dichterwereld; en omdat Kuser niet alleen de kwade, maar ook, al is het niet zoo volkomen, de goede eigenschappen der latere stukken bevat. Thans geldt het zich de Spaarnezwaan in al zijne grootheid te leeren kennen.
Vollenhove heeft over Vondel de volgende bekende regels neergeschreven:
Een eenig renperk helpt veel lichter
Een renner aan den palm: dees dichter
Mengt liergezang met heldentoon,
Wint prijs, waar prijzen zijn te ontvangen,
Met bijschrift, lijk- of feestgezangen,
't Zij jok of ernst, hij spant de kroon.
Deze lof is volkomen op Beets toepasselijk; en al spant hij niet in alle dichtsoorten de kroon, in alle toch wordt hem eene plaats onder de eersten ingeruimd, - in vele staat hij vooraan. Zijn omvangrijk geest beheerscht alle onderwerpen. Soms voert hij grootsche figuren uit het verleden handelend op; dan weer kleedt hij rijkdom van gedachten in korte, snedige gezegden; andermaal overlevert hij de gebeurtenissen uit het verleden aan het nageslacht. Hoe echt dichterlijk vat hij tooneelen uit het volksleven in zich op, en hoe keurig weet zijne pen die weer te geven. Ware godsdienstzin en verheven gevoel stralen door in de behandeling van godsdienstige onderwerpen; en het toppunt als dichter wordt bereikt in het schetsen van huiselijk lief en leed. Laat ons dus eenige oogenblikken de genres
| |
| |
die ons nog resten in oogenschouw nemen; laat ons hem beschouwen als punt-, verhalend-, volks-, godsdienstig- en familiedichter.
Huyghens, de Genestet, Staring, Coninkx, Visscher, ziedaar vijf puntdichters, waarvan men zeggen kan, dat ze in hun dichtaard uitmuntend zijn geslaagd.
Toch verschilt hunne dichtwijze aanmerkelijk, en zijn ze zich niet in verdiensten gelijk. Visscher, de Nederlandsche Martialis, valt somtijds in de zoutelooze aardigheden, zijn tijd eigen, en bezit de stroefheid, die ook Huyghens en Staring aankleeft. Zeer zeker is het geen alledaagsch werk, rijkdom van gedachte in bondige, beknopte verzen te kleeden, zonder der losheid te schaden; en niet zelden ziet men dat, waar de vorm vloeiend is, aan de degelijkheid des inhouds is te kort gedaan. Wat daarvan ook zij, de puntdichten, die Beets geleverd heeft, mogen zich met die van andere puntdichters meten. Zijn opmerkende, godsdienstige en humoristiche geest verloochent zich nooit. Hoort:
Een kind van God wordt steeds meer kind
Wij brengen onze kind'ren groot,
God maakt de zijnen kleen.
En hoe schalks klinkt het:
Geen kind zijns tijds te zijn strekt geen verwijt,
Een groote geest staat boven zijnen tijd.
Maar buiten zijnen tijd, of naast zijn tijd te leven
Dat 's wat onvruchtbaar maakt, en nimmer wordt vergeven.
Van 's dichters verhalende poësie willen wij slechts aanstippen het bekende gedicht: de Gebroeders van Padua, dat op dit gebied als type mag worden voorgesteld, - om een oogenblik stil te staan, verrukt bij het hooren zijner lieve, hartelijke volksliedjes. -
Daar is eene dichtsoort, onzen volksaard eigen, dichtsoort, die voortvloeit uit het karakter van ons
| |
| |
volk: de Nederlandsche natie houdt van vroolijkheid en gezelligheid, van prettig gekeuvel en jolige luim, zonder tot den wuften, lichtzinnige Franschen landaard over te slaan. Die stemming vindt in de Noordelijke Nederlanden hare uitdrukking in Heye en Beets. Wie kent niet de luimige gedichten van Heye, tintelend van lust en van leven? Ook der pen van Beets is menig dergelijk stukje ontvloeid, waarvan het volgende Nederlandsch Lied tot voorbeeld moge dienen:
Wij zijn kindren van ons land,
Bloemen van den waterkant
't Water dreigt maar krijgt ons niet
En de verste zeeplas ziet
Onze vlaggen prijken, enz.
Het zeeleven in 't bijzonder is keurig door hem geteekend. Inderdaad, het zeevolk vormt, om het zoo eens uit te drukken, in de maatschappij eene afzonderlijke kaste, die haar eigen gevoel, hare eigene zeden, haar eigen leven heeft; een leven zoo vol treffende eenvoud, zoo vol hartverheffende poësie, dat het een dichter' als Beets noodzakelijk treffen moest. Kenschetsend is dan ook zijn matrozenlied, met het immer terugkeerend:
‘Wie gaat mee, over zee, naar Oost-Inje varen.’
't Is, als ge het leest, of de de frissche zeebries u tegenwaait.
Indien, wat de godsdienstige poëzie betreft, een parallel van mij gevergd werd tusschen Beets en da Costa, dan zou de hoofdgedachte wezen, dat beiden een diep geloof bezielt, dat in het dichterbrein diepe gedachten doet geboren worden; maar dat da Costa meer gloed bezit, een gloed, die van zijne Oostersche afkomst getuigt. Edoch, stukken
| |
| |
als de Moeder des Heeren, Jeremias en Ismaël getuigen, dat stoute verbeelding en forsche gespierde taal ook Beets niet oneigen zijn.
Hebt gij ooit, geachte hoorders, het aan den Rijn van Borger gelezen, zonder een weemoedstraan te storten over het lot van den armen zanger, die den moed niet bezit tranen te plengen op het graf van gade en kind? Of het Graf mijner Moeder van Ledeganck, of de hartroerende ontboezemingen van een Bellamy of Bernard ter Haar? 't Is, niet waar, of ge u in hooger sfeeren voelt verplaatst, als die beurtelings blijde, beurtelings droefgeestige tonen tot u komen, en toch, het is menschelijke vreugde en menschelijke smart, die daar wordt bezongen; maar vreugde en smart, opgevangen in een edel, gloeiend dichterhart, ontdaan van smetten en vlekken, tot ideaal verheven, en dan in wonderschoone vormen geplooid. Ja, wij bekennen het, ook de liefdeszangen van Beets aan zijne bruid, de liederen, zijner gade gewijd, de juichkreten bij de geboorte van zijn kroost, bij de wieg van een kind; de klaagliederen op de panden die hem ontvallen, de droeve mijmeringen, als hij lief en leed van 't verleden herdenkt, hebben ons zacht en innig geroerd. Meer nog dan de ontboezemingen van een de Génestet, wien toch niemand het recht, een goed familiedichter te zijn, zal betwisten.
Als de Génestet der jeugd zoo teeder het ‘geloof, onschuldig kind’ toeroept, dan stel ik mij een hart voor, vol liefde en toewijding tot de kleinen; een hart, ontvankelijk voor zachte indrukken; een blik geopend voor al het liefelijke en poëtische, wat de kindschheid ons biedt. Maar tegelijkertijd een man, die het geloof dier kleinen heeft verloren, om naar twijfelzucht over te slaan; die beweent, dat hij geen kinderlijk geloof heeft als zij; en die het woord des Zaligmakers: ‘wordt dien kleinen gelijk’ niet kan verwezenlijken. Hoe anders Nikolaas Beets! Wel
| |
| |
benijdt hij het geluk van 't kind, dat daar slaapt in 't derde levensjaar, en wenscht als hij te zijn; maar de ontboezeming is zoo vol eenvoud, zoo vol onwrikbaar geloof, dat geen wanklank hier de zoete harmonie uit den kindertijd komt storen. Dat eenvoudige, dat ongekunstelde en daarbij dat diepe geloof, dat gouden hart, dat medevoelen en medelijden met 's menschen lot, geeft aan zijne gedichten eene aantrekkelijkheid, waarop weinige buitenlandsche dichters aanspraak kunnen maken; en na het lezen zijner gedichten staat gij op, met een traan in het oog, wel is waar, maar toch gesterkt en getroost, en niet met dat dorre gevoel in den boezem, dat men sentimentaliteit noemt. Beets' hart is als eene windharp, die bij den geringsten ademtocht zachte tonen laat hooren: een waar dichterhart. Wie zijne gedichten naar volgorde leest, doorleeft 's dichters familieleven, van af de verloving, tot het afsterven van zijn laatsten schat; neen, nog verder: want de vader en echtgenoot kan zijn huisgezin niet vergeten; en het zijn juist de twee stukken: Herinnering en Ter Gedachtenis, die, onder de familiedichten, misschien de meeste letterkundige waarde bezitten. Neen, neen, de dichter vergeet zijne dooden niet:
Der oudren hart is trouw: het laat zijn kroost niet varen
Al offren zij het Gode en leggen 't welgemoed
Terneer in 't donkre graf, om voorts omhoog te staren;
Geen macht des doods, geen macht der jaren,
Scheidt hen volkomen van hun bloed;
Geen nieuwe vadervreugd, geen andre moedersmarte,
Geen goddelijke troost, geen bovenaardsche vreê
Verdooft zijn beeltenis in dat harte,
Dat nooit zijn kindren telt, of telt de dooden meê.
Daar is in de Herinnering eene plaats vol roerende, verhevene, en toch eenvoudige gedachten, die ik u niet wil onthouden. Wij zien den door lijden neergedrukten vader ronddwalen op 't kerkhof:
| |
| |
Ik ben op 't kerkhof thuis; 'k heb in de vele jaren,
Waarin ik voeren mocht den herdelijken staf,
Er beurtelings in ieder graf,
Met velerlei gedachten moeten staren;
Ik wacht er al de dooden af,
En immer was 't mij goed, in 't wachten op een doode,
De groene heuvlen rond te gaan,
Bij menig harde zerk, en menig zachte zode
Herinn'rend, peinzend stil te staan.
Ik zwierf er veel en lang met ongewisse treden;
Niets dan 't gevoel alleen bestuurde er vak mijn voet;
Maar sinds dien avond spreekt het bloed,
En gaat het kerkhofhek niet open voor mijn schreden,
Of 'k weet waar ik het eerst die schreden wenden moet.
Ook aan den huiselijken haard blijft de gedachte aan de zijnen hem bij. Dan, roept hij zijne betreurden toe,
Dan stijgt in 's moeders oog wel vaak een stille traan,
En vaders stem verflauwt, te midden van 't verhalen,
Zijn kroost ziet hem verwonderd aan,
Onwetend dat hij denkt, hoe thans de bleeke maan
Uw graf verlicht met koude stralen.
Wat was hij gezellig, die huiselijke kring! welk eene innige verknochtheid tusschen vader en moeder, en ouders en kinderen onderling! Wel is waar, zoo spreekt hij zijne echtgenoote toe, is al uw tijd door de huishoudelijke zorgen ingenomen;
Maar als de kindren groot zijn,
Nooit gingen we ver van huis; ons huw'lijksreisje was zoo kort mogelijk; maar als de kindren groot zijn,
Dan wijze ik u de plekjes aan,
Die ik bekoorlijkst vond,
Aan Rijn en Moezel, Clyde en Teems
Leide ik u dankbaar rond.
Dan komt er een gulden tijd; en die tijd komt immers gauw? -
| |
| |
De kindren werden grooter
Maar eer er een volwassen was
kwam daar alweer een bij.
‘Wees welkom, vierde zoontje!
gij komt nog juist bij tijds;
Ook gij zult eenmaal groot zijn
Gods grooten naam ten prijs!
Wees niet bezorgd; uw moeder
neemt u met blijdschap aan,
Zij heeft er zooveel groot gebracht,
het zal ook dit maal gaan...’
Ai mij! daar breekt op eenmaal
dat dierbaar leven af!...
De kindren worden grooter -
maar op hun moeders graf.
Voorwaar, wel mag pater Jonckbloet zeggen, dat een keurlezer, die er zich toe zetten zou, eene bloemlezing uit 's dichters werken te maken, getiteld: Huis en Haard, hem een beeld zou oprichten als familiedichter in het hart van ons volk, een beeld dat het brons zou overleven, waaruit de Rembrandt op het Amsterdamsche plein gegoten is.
Jos. Schrijnen.
|
|