Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Godfried Wendelen
| |
[pagina 176]
| |
eensklaps den donder onder zijne voeten hoorde en in de akelige vallei de verwoestingen aanschouwde, teweeggebracht door het vernietigende hemelvuur en den woesten storm, boomen en huizen in zijne vaart medesleepende. Eene halve eeuw later is deze herinnering niet uit zijn geheugen verdwenen: hij schijnt dit vreeselijk schouwspel van dood en vernieling nog versch onder zijne oogen te hebben. Acht jaren liepen aldus voorbij, verdeeld tusschen het onderwijs en de studie, acht jaren van een kalm en rustig leven, gedurende welke Wendelinus, geholpen door Scipio d'Arnaud, zijne waarnemingen voortzet en geene enkele gelegenheid laat ontsnappen om zijn catalogus van eklipsen te vergrooten. Terloops houdt hij aanteekening van al de natuurlijke verschijnselen, die zijne opmerkzaamheid gaande maken, zooals van den roodachtigen regen, in de eerste dagen van Juli 1608, waar reeds hooger van gesproken werd en die in zoo hoogen graad de aandacht van Peiresc opwekte; alsmede van de talrijke zwermen vlinders, die gelijk zoovele wolken de zon verduisterden in Griekenland, in Italië, en die, over de Alpen heenvliegende, eenen inval deden in Provence en tot op de uiterste grenzen van Spanje. Dat waren zeker de gelukkigste uren van zijn leven. Met welken wellust drinkt hij aan die ‘goede bron’, welke hem de boekerij van zijn gastheer aanbiedt, met welk genoegen geniet hij het gezelschap der trouwe vrienden, die hem omringen! Het aandenken der uren, te Forcalquier doorgebracht, zal steeds in zijn geheugen gegrift blijven: ‘het is Provence, schrijft hij, in 1628, aan Peiresc, die hem de eerste tint der wiskunde gegeven heeft, en hij hoopt dat die streek er de vruchten uit zal doen voortkomen’Ga naar voetnoot(1), want hij denkt nog altijd naar dat | |
[pagina 177]
| |
tweede vaderland weder te keeren; hij bemint het zoo vurig dat hij bijna kwaad spreekt van zijnen geboortegrond: ‘niet willende verkwijnen onder dien somberen hemel, waar hij nooit eene waarneming doen kan’; hij heeft den wijnoogst niet vergeten - hij schrijft in de maand September, - en indien hij aan Peiresc zijn verlangen uitdrukt ‘den dorst, die hem kwelt, te lesschen aan het sap zijner bibliotheek’, bekent hij tevens dat hij het niet zou versmaden ‘den nieuwen wijn te komen proeven’. Wat hij inzonderheid niet vergeten heeft, zijn de talrijke en getrouwe vrienden, welke hij heeft moeten verlaten, en vooral zijn leerling, zijn gezel, Scipio d'Arnaud, dien hij zijnen Arnaud heet. Niettemin moest hij aan de zonnige valleien van Provence en de steile hellingen van den Lure vaarwel zeggen, om naar de eentonige vlakten der Kempen weder te keeren. De kinderen van Andreas d'Arnaud waren oud genoeg om geenen leermeester meer te behoeven, de ouders van Wendelinus waren dood en hij moest in de Nederlanden voor zijne persoonlijke belangen gaan zorgen. Eene laatste maal begroet hij het Provencaalsche land en vertrekt te voet van Forcalquier naar Wuest-Herck. Misschien is het gedurende deze lange reis, dat hij eenigen tijd te Parijs verbleef en aldaar het diploma van doctor in de rechten bekwam. Indien men sommigen wilde gelooven, zou hij zelfs van plan geweest zijn zich in de groote stad te vestigen en als advocaat op te treden; maar dit plan liet hij alras varen, om zich naar onze landstreek te begeven. Den 14 Mei 1612, bevindt hij zich te Luik, en op den dag zelf dat hij den vaderlandschen grond betreedt, heeft er eene maaneklips plaats. Ware hij eenige jaren vroeger teruggekeerd, zoo zou hij volgens alle waarschijnlijkheid grooten invloed uitgeoefend hebben op den vooruitgang der sterrekunde in ons land; op den bisschoppelijken troon | |
[pagina 178]
| |
van Luik zat toen een prins, die de wetenschap liefhad en die, bij gelegenheid Tycho-Brahé en Kepler beschermde. Het is niet vermetel te denken, dat Ernest van Beijeren, welke twee sterrekundigen in zijn paleis onderhield en zelf de wetenschap beoefende, een kind van het Luikerland, wien de vooruitloopende faam eene algemeene geleerdheid toeschreef, zou begunstigd hebben. Maar Ernest van Beijeren was den 17 Februari van dat jaar gestorven en scheen zijne liefde tot de wetenschap aan zijnen neef en opvolger Ferdinand niet achtergelaten te hebben. De zucht naar verre reizen is thans uit Wendelinus' gemoed geweken; hij is twee en dertig jaren oud en neemt het besluit priester te worden. Gedurende verschillende jaren bestudeert hij de godgeleerdheid en ontvangt het subdiaconaat te Mechelen, den 21 December 1619. Weldra wordt hij pastoor benoemd te Geet-Betz; daar zien wij hem eene maaneklips waarnemen, den 9 December 1620. Wij weten niet juist hoelang hij deze parochie bestuurde; hij schrijft over waarnemingen, die hij daar deed in 1631, en wanneer hij, den 26 April 1632, den Lof van het Gulden Vlies in het licht geeft, is hij nog altijd herder van het nederig dorp. In dien tijd is hij reeds vermaard; Erycius Puteanus (Hendrik Van Put, van Venloo) zegt dat hij alles weet wat men kan weten of dat, indien zulke wetenschap den mensch niet gegeven is, hij zoo min mogelijk niet weet; de Raad van financiën geeft hem eene jaarlijksche toelage van honderd twintig gulden en, om de waarde van deze som te schatten, moet men zich herinneren, dat de leerstoel van wiskunde te Leuven twee honderd gulden opbracht; eindelijk wordt Wendelinus met eene kanunniksplaats te Condé begiftigd door de infante Isabella, die van haren grootvader Karel V zijne voorliefde voor de sterrekunde scheen geërfd te hebben. | |
[pagina 179]
| |
Het is te Geet-Betz niet alleen dat wij onzen geleerde ontmoeten; hij bevindt zich nu eens te Luik, dan eens te Brussel, en bijzonder te Antwerpen, waar hij dikwijls moet heengaan voor het uitgeven van zijn eerste werk, de Loxias (schuinsche richting van den zonneweg of ecliptica), die een zijner voornaamste wetenschappelijke verdiensten uitmaakt. Weldra verwisselt hij de pastorij van Betz tegen die van Herck, zijne geboorteplaats; in 1635, den 3 Maart, neemt hij eene maansverduistering waar in die stad, en gedurende vijftien jaren zet hij daar zijne sterrekundige werkzaamheden voort. Op het kerkhof, dat rond zijne kerk ligt, heeft hij ingericht wat men zijn observatorium of sterrenwacht kan heeten; de twee kerktorens dienen hem tot vizierlinialen. Nevens hem staan zandloopers en zonnewijzers om het uur der verschijnselen vast te stellen; de schaduw der maan, desnoods een mikpunt, laat hem toe den tijd juist te bepalen. Hij bedient zich ook van het slaan der klok, niet als van een volkomen nauwkeurig middel, maar om de verschillen van tijd te berekenen. Men moet ook weten welke middelen hij bezigt om met juistheid zeer kleine tijdsverloopen te meten; hij zou zich daarvoor van zijnen polsslag kunnen bedienen, maar hij heeft er weinig vertrouwen in, omdat het slaan van den pols te zeer afhangt van den toestand der gezondheid en van de gemoedsstemming; hij heeft iets beters dan dat. In zijne jeugd heeft hij zich geoefend in het gelijkmatig opzeggen van Hesiodus' dichtstuk: De werken en de dagen, dertig verzen per minuut, een halfvers per seconde. Onze hedendaagsche geleerden zouden zich moeilijk tevreden stellen met dergelijke werktuigen; maar zij waren zoo gebrekkig niet voor dengene, die ze wist te hanteeren, wijl Wendelinus met dusdanige middelen, zoo gauw de secondenslinger in gebruik was gekomen, - waarvan hij zich een der eersten bediende, - de voornaamste | |
[pagina 180]
| |
oorzaken van de ongelijkheid der schommelingen wist te ontdekken. In tegenspraak met de bewering van Galileï houdt hij vol dat de slingerwijdte invloed uitoefent, en, wat meer is, eene halve eeuw vóór Lahire, bespeurt hij dat de schommelingen van den slinger gemiddeld langer duren in den zomer dan in den winter. Zonder twijfel vindt hij de rechtstreeksche oorzaken van dit laatste verschijnsel niet, doch, scherpzinniger dan Huygens en Wallis, door hem hierover ingelicht, ontdekt hij het feit. Deze ontdekking strekt zijne schranderheid en zijne behendigheid in het waarnemen tot de grootste eer. Moeten wij er bij voegen dat, om de door hem opgemerkte ongelijkheden gevoeliger te maken, hij zich van eenen slinger bedient, die ongeveer twee en veertig voet lengte heeft? Wonder is het hoe hij zijne bloedverwanten, zijne medebroeders in het priesterschap en zijne parochianen belang deed stellen in zijne werkzaamheden. Als hij naar Brussel of Antwerpen geroepen wordt, vervangen hem zijne broeders te Herck in het waarnemen der eklipsen; wanneer hij zelf op zijnen post is, ziet men den pastoor van het naburige dorp Donck aan zijnen arbeid deelnemen; hij heeft medehelpers gevormd, verstandige jongelingen begaafd met een uitmuntend gezicht, die hem bijstaan in zijn werk; ja zelfs, roept hij de hulp der inwoners in. Zij staan daar, op eenigen afstand, toezicht houdende over hetgeen hij doet, het juiste oogenblik van een verschijnsel aanteekenende. Indien hij, gelijk het geloofbaar is, het middelgetal der gevonden uitkomsten nam, moest hij getallen van zeer groote juistheid bekomen; dit schijnt inderdaad te blijken uit de overeenstemming tusschen de gegevens zijner waarnemingen en die zijner berekeningen. Het werd reeds gezegd: soms verliet hij zijne parochie, zelfs dan wanneer een dier eklipsen, waarvan hij zooveel hield, moest waargenomen worden; | |
[pagina 181]
| |
het geschiedde, omdat hij elders doelmatiger inrichtingen vond dan de zijne. Te Brussel, gaat hij bij voorkeur naar zijnen vriend Johan Jacobus Chiffletus, zonder daarom den graaf de Bucquoi, den markies de Torres, den president Roose, den kanselier Boisschot uit te sluiten; te Antwerpen, wordt hij ontvangen door den pensionaris Jacobus Edelheer. Die rechtsgeleerde vindt nog tijd, buiten zijne ambtsbezigheden, om in zijn huis een uitmuntend muurquadrant te doen zetten door de zorgen van Gerardus van Gutschoven, leerling of medehelper van Cartesius. De pensionaris bedient zich niet alleen van dit werktuig; den 27 September 1643, bij voorbeeld, zijn bij hem vergaderd, voor de waarneming eener eklips, Wendelinus, Gutschoven, en Kasper Gevaert, die een geleerde en dichter is, en de penningmeester Jan van Eyck, en zelfs eene dame, Anna Romer, allen medegesleept door het voorbeeld van Wendelinus. De jaren, zooals men ziet, hebben het heilig vuur in onzen geleerde niet uitgedoofd; hij houdt niet op de boekenverzamelingen te raadplegen, van alle omstandigheden gebruik te maken om den schat zijner kennissen te vergrooten en dieper door te dringen in de geheimen der natuur. Hij spoort zijne vrienden en briefwisselaars aan hem hunne ontdekkingen en waarnemingen mede te deelen. Zijn naam is in geheel Europa bekend: Gassendi, Naudé, Mersenne, Boulliaud, Petavius, Huygens maken allen melding van zijne werken; Cartesius, die met reden zulk een groot gedacht heeft van zijne Meetkunde, rekent Wendelinus onder het klein getal der wiskundigen, die bekwaam zijn dezelve te waardeeren, en verlangt vurig zijn oordeel over dit werk te kennen. Een verschijnsel, dat hooger vermeld werd, trok nog meer de aandacht op onzen geleerde: het is die roode regen, waarvan hij heeft hooren spreken in zijne jeugd, in 1590, en getuige is geweest voor de eerste maal, in 1608, te Forcalquier, en die nog- | |
[pagina 182]
| |
maals te Brussel gezien werd, den 6 October 1646. Wendelinus, te gelijk met zijnen vriend Johan Jacobus Chiffletus, tracht eene uitlegging te geven van dien wonderbaren regen; hij proeft het opgevangen water en vindt er eenen smaak in overeenkomstig met dien der wateren van Spa; hij vindt eene betrekking tusschen de kleur van het water en andere natuurlijke verschijnselen, en schrijft de rooskleurige tint van den regen toe aan de vermenging van harsachtige en zwavelige dampen in den waterdamp. Het boekje, waarin Wendelinus deze uitlegging geeft, bevindt zich weldra in alle handen. Op weinig tijd werd het tweemaal te Brussel gedrukt, de tweede uitgave met aanteekeningen. In hetzelfde jaar (1647) werd het te Parijs herdrukt; in 1655, vond het een nieuwen uitgever te Londen. Johan Jacobus Chiffletus, Gassendi, Plempius, Kasper Gevaert, Renier Moreau, Robert Fervacque schreven talrijke brieven over dit onderwerp; een professor van Praag, Johan Marcus Marci, die tot heden te weinig gewaardeerd werd, gaf in 1647 een werkje uit met denzelfden titel als die van den Vlaamschen geleerde. Het werk van Wendelinus trekt niet alleen de aandacht op dit meteorologisch verschijnsel, dat zich vertoonde, in 1571, in 1590, in 1608, in 1638, in 1645, in 1646; het bevat eene menigte vernuftige gedachten over de samenstelling der aarde, over het bestaan van een vloeiend en gloeiend centrum, over de natuurlijke aantrekking van de aarde en de maan, oorzaak van ebbe en vloed, over de elliptische beweging der planeten. De eenvoudige pastorij van Herck, zelfs eene prebende te Condé, kan eene geringe belooning schijnen voor eenen geleerde, over wien ons land fier mag zijn. Niettemin, gelukkig te midden zijner boeken en werktuigen, overal onthaald gelijk hij het verdiende, zou Wendelinus waarschijnlijk er niet aan gedacht hebben zich te beklagen over het gemis van eerambten. Maar de eerbewijzen kwamen hem vin- | |
[pagina 183]
| |
den in zijne afzondering, te Herck: de bisschop van Doornik benoemde hem kanunnik zijner kathedraal en vertrouwde hem zelfs de bediening van officiaal (1649). Toen Wendelinus zich op de plaats bevond, waar hij eenige jaren van zijne jeugd had doorgebracht, kweet hij zich met ijver van zijne bediening, maar liet daarom niet na de sterren te beschouwen, want men moet geen geloof slaan aan de schalksche opmerking van Van Langren in eenen brief aan Bouillaud, dat ‘de brave Wendelinus niets meer doet en zich tevreden stelt met zijne goede kanunniksplaats te Doornik (7 September 1652)’. Het uitgeven van de Teratologia cometica dient tot klinkende logenstraffing voor die beschuldiging van luiheid. Is het wellicht de last des ouderdoms, die zeven jaren nadien de schuld is van de grove fout in zijne berekening betreffende de eklips van den 14 November 1659, welke hem door Huygens verweten wordt? ‘De dwaling van dien goeden Wendelinus, schrijft hij in eenen brief aan Bouillaud, den 11 December van dat jaar, is oprecht vermakelijk geweest met diezelfde eklips; want hij verwachtte ze één dag te vroeg, en dat met al de noodige voorbereiding en in gezelschap van verschillende personen die hij uitgenoodigd had.’ De dwaling kon gemakkelijk vergeven worden, en Wendelinus was nog kloek en vol ondernemingsgeest: hij toonde dit klaar, toen hij in het begin van het jaar 1660 zijne geliefde Kempen wilde wederzien. Onder die reis verbleef hij eenigen tijd te Hasselt, gaf al zijne boeken tot aandenken aan zijnen vriend, den geschiedschrijver Mantelius, en duidde hem de menigvuldige werken aan, welke hij nog hoopte uit te geven. Nochtans, indien men de meeste geschiedschrijvers gelooven moest, zou zijn leven niet veel verder gereikt hebben: hij zou te Ronse gestorven zijn, in 1660, na zijne prebende van Doornik verlaten te | |
[pagina 184]
| |
hebben. Doch men kan doen opmerken, dat Mantelius, in zijne geschiedenis van Hasselt, uitgegeven in 1663, niet spreekt over den dood van zijnen vriend, en dat, volgens een portret hetwelk voorkomt in een werk van den geleerden Ghesquierus, Wendelinus eerst, in 1667, het tijdelijke met het eeuwige verwisseld heeft. Er blijft ons nog over eene korte schets te geven van het werk des geleerden sterrekundige, gedurende zijn lang en arbeidzaam leven. Reeds in zijne jeugd, zooals wij zeiden, bepaalde hij de geographische breedte van Marseille: dit was zijne eerste poging om eene vraag op te lossen, welke voortspruit uit de beoordeeling van eene waarneming van Pytheas betreffende de schaduw van den gnomon. De waarde der schuinsche richting van de ecliptica, afgeleid uit deze aloude waarneming, kwam niet overeen met de berekeningen van verschillige sterrekundigen. Wendelinus kon niet gelooven aan eene plotslinge verandering der schuinsche richting van den zonneweg; met zijn gewoon doorzicht vermoedde hij het bestaan eener wet, welke men vinden moest en daarna bewijzen. Terwijl Tycho-Brahé eene plotslinge en zonderlinge vermeerdering der schuinschheid veronderstelde, weigerde de jeugdige sterrekundige eene niet bewezen wijziging van eene natuurlijke wet aan te nemen. Vooreerst onderscheidt hij, met eene groote scherpzinnigheid, de oorzaken van dwaling, die invloed kunnen hebben op de waarde der standvastige grootheid, welke dient gevonden te worden. Men moet met de grootste zorg de breedte bepalen van de plaatsen waar de waarneming geschiedt, en rekening houden van de straalbreking, alsook van de parallax der zon. Met eene merkwaardige volharding, zal Wen- | |
[pagina 185]
| |
delinus, gedurende eene lange reeks van jaren, den loop zijner waarnemingen voortzetten; gedurende een kwart eeuw verzamelde hij de bekomene uitslagen, alvorens zijn Loxias in het licht kwam, en, later, na de verschijning van zijn boek, zal hij alle noodzakelijke elementen vereenigen om zijn werk te volmaken. Op de eerste plaats bemerkt hij, dat de vroegere bepalingen der breedten. bekomen bij middel van den gnomon, verbeterd moeten worden met de halve zichtbare middellijn der zonneschijf. Dit brengt hem tot het aandachtig beschouwen van den schijnbaren diameter der zon, hetgeen hij van 1605 tot 1612, te Forcalquier, voortzet, waar hij met dit doel het zonnebeeld door eene nauwe en juist gemetene opening op eenen scherm doet vallen. Deze verbetering geeft hem voor de geographische breedte van Alexandrië, hoofdzaak der bestudeerde vraag, 31° 13′; anderzijds bedraagt de waarde derzelfde breedte, door Eratosthenes bepaald bij middel van de waarneming eener ster, 31° 9′; beschouwingen van landmeetkunstigen aard doen het getal 31° 8′ 35″ vinden, dat weinig verschilt. Wendelinus neemt het benaderde middelgetal van deze drie uitkomsten en geeft 31° 10′ aan die breedte. Zoo ook herneemt hij, met de grootste zorg, de berekening van den afstand der zon of, wat hetzelfde is, van hare parallax. Hij gaat te werk met de methode der half verlichte maanschijf (dichotomie) van Aristarchus van Samos en gebruikt den telescoop zoo gauw deze algemeen in voege is gekomen. Hij bepaalde aldus de parallax van de zon op één minuut. Dit was eene veel meer benaderde waarde dan die waarvan zijne tijdgenooten gebruik maakten. Zoo toegerust, herneemt hij de berekening van de schuinschheid der ecliptica en bestatigt hare gedurige vermindering sedert den tijd van Eratosthenes. Hij gaat verder, want hij geeft de wet van het | |
[pagina 186]
| |
verschijnsel en duidt er zelfs de tijdruimte van aan. Over het geheel genomen, is deze wet niet juist; zij verschilt van die van Laplace, zij bepaalt de tijdruimte van een verschijnsel, wiens geregelde wederkeering zelfs hedendaags nog niet erkend is. Doch, van een anderen kant, voor een betrekkelijk langen tijd, duidt de formuul, die door zijne wet opgeleverd wordt, tamelijk wel de verandering der schuinschheid van de ecliptica aan. Wendelinus liet het niet bij dit eerste onderzoek; gedurende twintig jaren hernam hij meer dan eens het vraagstuk. Zoo verzoekt hij zijnen vriend Gassendi nogmaals de waarnemingen van den gnomon te Marseille te doen, om de uitkomsten door Pytheas gevonden opnieuw te bespreken. Steunende op nieuwe waarnemingen van dichotomieën en op vernuftige theoretische beschouwingen, alhoewel deze soms betwistbaar zijn, berekent hij het verschilzicht of de parallax der zon op 14″’ ten hoogste, de nauwkeurigste uitkomst tot dan toe gevonden. Wij zullen geene melding meer maken van zijne menigvuldige waarnemingen van eklipsen, waarvan hij de tafel uitgaf, en die hem moesten dienen om eene nieuwe theorie betreffende de maan te staven of liever te toetsen. Moet er bijgevoegd worden dat hij met gretigheid het stelsel van Copernic aannam, en ook de wetten van Kepler? Hij aarzelde niet zijn gedacht daarover te doen kennen in zijn werkje Over den rooden regen en in zijne Teratologia cometica. Hij neemt alleenlijk eene kleine voorzorg, inderdaad van weinig belang. Het lichaam, dat zich in ongeveer driehonderd vijf en zestig dagen op zijne elliptische loopbaan beweegt, zal het Tertium corpus door hem geheeten worden. Maar dat bedriegt niemand. Libert Froidmont, de vurige verdediger der | |
[pagina 187]
| |
beslissingen tegen Galileï genomen, noemt Wendelinus Kepler-coperniciaan, maar niettemin blijft hij zijn bewonderaar en vriend. Wat meer is, Wendelinus vond een schitterend bewijs voor de theorie van Kepler: hij ontdekte dat de tweede wet der elliptische beweging bewaarheid wordt voor de bijplaneten van Jupiter; de vierkanten der tijden van hunne omwentelingen rond de planeet staan tot elkander gelijk de teerlingen hunner afstanden van dit hemellichaam. Men moet nochtans bekennen dat onze sterrekundige eenige dwalingen op zijne rekening heeft; zoo hield hij hardnekkig staande dat de zonnedagen gelijk zijn en dat de maan eenen eivormigen kring doorloopt.
De tijd is heengevlogen over de werken van Wendelinus; zijne ontdekkingen zijn in de schaduw gesteld geworden door die van den grooten Newton en zijne leerlingen; maar het zou onrechtvaardig wezen dengene te vergeten, die, de eerste, de afwijkingen in den duur van de schommelingen des slingers gevonden, die de aanhoudende vermindering der schuinschheid van de ecliptica bespeurd en vastgesteld, die met eene tot dan toe onbekende juistheid de parallax der zon berekend, die eindelijk veel bijgebracht heeft om het stelsel van Kepler een vasten grondslag te geven. Talrijke navorschers, bijzonder in Provence, en aan hun hoofd een afstammeling van Andreas d'Arnaud, M. de Berluc Perussis, vervolgens de geleerde uitgever der brieven van Peiresc, M. Tamizey de Larroque, M. Tardieu, van Sisteron, de E.H. Pierrisnard houden zich bezig met den roem van den Vlaamschen sterrekundige voor het nageslacht te bewaren. Weldra zal een blijvend gedenkteeken geplaatst worden op het toppunt van den Lure; | |
[pagina 188]
| |
zijn geliefd Provence overheerschende, zal het de herinnering vereeuwigen van den Belg die, twee eeuwen vóór de weerkundigen van den Ventoux, de eerste meteorologische nasporingen in die landstreek begonnen heeft.
Laat ons eindigen met een woord van dank te zeggen aan den heer professor C. Lepaige, die zoo meesterlijk de verdiensten van onzen Vlaamschen sterrekundige Godfried Wendelen in het licht heeft gesteld. Is er iets rechtvaardiger dan den roem van eigen landgenooten op den kandelaar te plaatsen? M. Lepaige heeft dus een goed werk verricht. Tot besluit veroorloof ik mij te vragen: wanneer zal het Vlaamsche land, wanneer zal Limburg iets doen tot eer van den grooten man, aan wiens nagedachtenis Frankrijk weldra een gedenkteeken zal oprichten?
P. Kerkhofs. Bestuurder der Normaalschool van Sint-Truiden. |
|