Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Godfried wendelen
| |
[pagina 143]
| |
Professor C. Le Paige beschouwt hem bijzonder in hetgeen hij gedaan heeft voor de sterrekunde; maar Godfried Wendelen, gelijk overigens andere groote mannen van zijnen tijd, was overal in te huis: het Latijn en het Dietsch onder andere hadden geene geheimen voor hem, zooals hij het bewees in zijne uitlegging der Salische wet en in zijne Latijnsche puntdichten. De kleine stad, waar Wendelinus het eerste levenslicht aanschouwde, bezat toen eene Latijnsche school, bestierd door Hendrik Alen, een man van te waardeeren kennis; want hij was tevens secretaris van Wuest-Herck en dichtte bij gelegenheid in Grieksche verzen van degelijk gehalte: in dien tijd vond men uitstekende beoefenaars der oude talen. Hij was de peter van Wendelinus en dus waarschijnlijk zijn bloedverwant. Onder leiding van dezen meester deed Godfried zijne eerste studies en muntte weldra tusschen zijne medeleerlingen uit: op dertienjarigen leeftijd, schreef hij in het Latijn iambische verzen, die werkelijk bewondering verdienen; maar de aandacht van den knaap werd bijzonder aangetrokken door het schouwspel der groote hemelverschijnselen, zoodat de omstandigheden eener maansverduistering, die in 1590 plaats had, hem niet onverschillig lieten. De Latijnsche school van Wuest-Herck kon hem waarschijnlijk niet ver genoeg brengen in de humaniteiten, zoodat zijne ouders besloten hem naar Doornik te zenden. De dag van zijn vertrek naar het college der Jesuïeten, de 24e April 1595, viel samen met eene maansverduistering: eertijds zou men een voorteeken gezien hebben in dit samentreffen; wij zullen alleen aanstippen dat verschillende gebeurtenissen van zijn leven op dergelijke wijze gekenmerkt werden. Het was geene kleine onderneming, in dien tijd, het ouderlijke huis te verlaten om zich naar den | |
[pagina 144]
| |
vreemde te begeven; gedurende den ganschen nacht hielden zich al de leden van het huisgezin onledig met de toebereidsels voor de reis; Godfried alleen kon zich niet ontrukken aan de beschouwing der eklips en teekende er zoo goed mogelijk de verschillende bijzonderheden van op. Zijn verblijf in Doornik duurde niet lang. Drie jaren later, den 21n Februari 1598, volgt hij de leergangen in de Hoogeschool van Leuven. Deze dagteekening wordt door Wendelinus zelf bewaard, want zij herinnert hem wederom eene maansverduistering. ‘De eklips, schrijft hij, begon een weinig na vier ure, op het oogenblik dat wij wakker werden om ons morgengebed te doen en onzen arbeid te beginnen: het was zeker nog niet kwartier na vier.’ Dit bewijst hoe vroeg in den uchtend de toenmalige studenten reeds aan het werk waren. De gewoonte van vroeg op te staan behield Wendelinus gedurende gansch zijn leven. In 1608, terwijl hij Forcalquier bewoont, zien wij hem vóór den dageraad het veld doorloopen. Met een boek in de hand verwijdert hij zich van de stad; hij vindt zijn behagen in de kalmte der natuur en wandelt voort om de balsemgeuren der ontwakende planten te genieten en de koele tochten der frissche morgenlucht in te ademen: onder eene dezer wandelingen, was hij voor de eerste maal getuige van een roodachtigen regen. In Leuven volledigde Wendelinus zijne letterkundige vorming; hij begon de studie van de Hebreeuwsche taal en werd er zeer ervaren in. Wat de wiskunde betreft, zal hij niet veel nut getrokken hebben uit het onderwijs der Alma Mater. Sedert 1593, hadden de schitterende lessen van Adriaan Romanus opgehouden: de mededinger van Victus was naar Wurtzburg geroepen geworden, en zijn opvolger, Jan Storms van Mechelen, niettegen- | |
[pagina 145]
| |
staande de loftuigingen van Valerius Andreas, was nooit iets anders dan een armzalige rijmelaar, wiens gansche bedrijvigheid zich gedurende eene halve eeuw bepaalde bij het berijmen van Aristoles' natuurkunde, van de benaderde verhouding des cirkelomtreks tot zijne middellijn, en van de verschillende vormen des toovervierkants van 16. Is het te verwonderen dat Wendelinus zijnen dorst naar wetenschap aan eene zuiverder en overvloediger bron heeft willen lesschen? Voor de eerste maal toegevende aan zijne zucht naar verandering, die hem gansch zijn leven bijbleef, besloot hij naar Praag te vertrekken. Misschien werd hij gedreven door het verlangen zich de ondervinding ten nutte te maken van Tycho-Brahé, die toen in Praag verbleef. Maar hij moest het doel zijner reis niet bereiken, en het Luikerland, dat te dien tijde op het punt was de gastvrijheid te verleenen aan den grooten Deenschen sterrekundige, had zelfs het buitenkansje niet een zijner zonen onder de leerlingen van den vermaarden geleerde te tellen. Wendelinus, die met een zijner vrienden op reis was gegaan, werd door eene ziekte genoodzaakt te Nurenberg te blijven. Dit gedwongen oponthoud gaf een anderen loop aan zijne gedachten. Hij kwam voor korten tijd naar Herck terug en begaf zich vervolgens naar het Zuiden. In 1599, bevindt hij zich te Marseille, waarvan hij de geographische breedte bepaalt: dit was zonder twijfel zijn eerste sterrekundige arbeid van wetenschappelijke waarde, en deze arbeid schijnt in verband te staan met een ontwerp, aan wiens uitvoering hij gedurende vele jaren werkte. Doch ver van de zijnen, in een vreemd land, kon Wendelinus soms moeilijk in zijne levensbehoeften voorzien: op zeker oogenblik werd hij verbeteraar in eene drukkerij, maar dit duurde niet lang. | |
[pagina 146]
| |
In 1600, gaat hij naar Rome met het inzicht den jubileeaflaat te verdienen; hij doorreist Italië en komt eindelijk weer terug te Marseille. Provence zou hem langen tijd bezitten. Eerst vestigde hij zich te Digne: men weet niet juist of hij regent was in het college of bestuurder eener school van wiskunde; maar men zegt dat hij den vermaarden Gassendi onder zijne leerlingen telde. Sorbière, Colomiez, en, wat nog meer zegt, Mantelius, die zijne inlichtingen van Wendelinus zelf schijnt bekomen te hebben, daarbij Valerius Andreas, die zijne Bibliotheca belgica uitgaf, tijdens het leven van onzen sterrekundige en van den doorluchtigen provoost van Digne, bevestigen het feit; maar de E.P. Bougerel, de biograaf van den grooten tegenstrever van Cartesius, bestrijdt hun gevoelen met tamelijk gegronde redenen. Van Digne ging Wendelinus naar Valensole: twee jaren achtereenvolgens bekwam hij daar, in een openbaren wedstrijd, een der leerstoelen van het college; in het begin van 1604, verzaakte hij aan den strijd, niet dat hij hem vreesde, maar omdat hij nieuwe plannen koesterde. Voor een oogenblik was hij in zijn geboorteland teruggekomen, maar de mistige Kempen en hare treurige heidevlakten konden niet in vergelijking komen met de schitterende zon van Provence, welke heerlijke streek een tweede vaderland was geworden voor den vurigen reiziger; ook zien wij hem zonder verwondering weer dadelijk naar het Zuiden vertrekken. Hij vond er overigens eene gastvrije haardstede bij Andreas d'Arnaud, heer van Miravail, luitenantgeneraal der landvoogdij van Forcalquier. Deze heer, een vriend der fraaie letteren en zelf een verdienstelijk dichter, koos Wendelinus tot leermeester zijner kinderen; onze geleerde maakte deel van de familie; hij werd aanzien als een vriend van den huize. | |
[pagina 147]
| |
Andreas d'Arnaud was in betrekking met Peiresc, met Gassendi, met honderd anderen, en, even als zij, weetgierig. Hij had langzamerhand eene rijke bibliotheek verzameld, waarin eenige perelen schitterden, zooals de Codex arnaldinus, handschrift van Jean de Linières, dat de Vlaamsche sterrekundige meer dan eens zal doorbladerd hebben. Wendelinus hield zich niet uitsluitelijk bezig met de opvoeding der kinderen van Andreas d'Arnaud - een hunner ten andere, Scipio, ongeveer van denzelfden ouderdom als zijn leermeester, was voor hem veeleer een makker dan een leerling -; het onderwijs der oude talen en der geschiedenis nam zijnen geheelen tijd niet weg. Overigens voor een man van zijn karakter houdt het werk met den dag niet op: de nachten hoorden hem toe, de nachten waarin, dank aan de bewonderenswaardige helderheid van den Provencaalschen hemel, hij de sterren kon waarnemen wanneer hij zulks verlangde. Dan, wij zeiden het reeds, desnoods stond hij op vóór het morgenkrieken. Alles viel hem meê: indien de familie d'Arnaud een groot deel van het jaar Forcalquier bewoonde, ter oorzake van het ambt van den seneschal, werden er niettemin eenige maanden besteed voor een verblijf aan den voet der Alpen, te Chateauneuf-Miravail. Wendelinus wist daar zijne werkzaamheden voort te zetten en zelfs uit te breiden. Op het terras van het kasteel leverde hij zich over aan zijne geliefkoosde waarnemingen; het land zelf bood hem tooneelen aan, die in staat waren zijne aandacht op te wekken.
Sint-Truiden. P. Kerkhofs.
(Slot volgt.) |
|