Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Het Vlaamsch in de ‘Revue des deux Mondes’.IK stond heel verwonderd, toen ik, eenige maanden geleden, hoorde dat de ‘Revue des deux Mondes’ een artikel aan het vlaamsch had gewijd: Trois poètes flamands. Die mij dat aankondigde had zelf het artikel nog niet heel gelezen; hij wist mij alleen te zeggen, dat het de biographie van Ledeganck, Th. van Rijswijck en van Beers bevatte, - dat deze laatste den val van onze taal voorzegd had... Meer moest ik er niet van weten; ik had al van 't begin bij mij zelven gezeid: Welhoe! een gallisch tijdschrift zou zich met het vlaamsch bezighouden anders dan om het te verguizen! dat is niet mogelijk! - Ik had niet mis geraden! Mijne nieuwsgierigheid was echter opgewekt, en ik vraagde het nummer (van 1sten Oktober 1890) te leen om met mijne eigen oogen getuige te zijn van fransche geleerdheid in zake van nederlandsche letterkunde. Eerst gezien, wie de schrijver is! - M.L. Van Keymeulen. - Lieve lezer, de gallische redactie heeft de oogen op dien echt vlaamschen naam toegedaan; want het artikel is toch zoo gallisch gedraaid, als men 't in chez-nous verlangen kan: oppervlakkig, - vol eigendunkelijkheid, - medelijdend ten opzichte van die sullen van Vlamingen, die tegen hunnen volksondergang moedig, maar te vergeefs worstelen! Om over de drie hooger genoemde dichters te kunnen spreken, moest de schrijver toch eene inleiding aaneendriegen. Iemand anders zou ‘Na de omwenteling van 1830..’ begonnen zijn; maar M. L. Van Keymeulen wil doen zien, dat hij er meer van weet - of gelezen heeft, en begint - vóór van Maerlant. Van dezen onzen aartsvader kent hij echter niets, dan zijne vertalingen uit het latijn, en spreekt daarvan, als van plompe rijmelarij! Van zijne oorspronkelijke werken geen woord! Van aan van Maerlant tot aan de laatste hertogen van Burgondië heeft onze taal weinig voortgebracht (eenige balladen en liederen) doch onder deze fransche vorsten is zij verbasterd: dat moest aangestipt worden! | |
[pagina 109]
| |
Van de XVIe eeuw te beginnen werd onze taal alleen in Holland beoefend. Vondel alleen echter wordt genoemd; hij is ‘une individualité puissante, dans laquelle il y a du Corneille et du Milton’! - Verder wordt weer niemand genoemd, dan Bilderdijk, waar dan nog niets over gezegd wordt, dan dat hij talent had. Intusschen ‘la poésie flamande avait trouvé un dernier asile au sein des chambres de rhétorique, où l'on rimaillait, en l'honneur des neuf soeurs et de Phébus Appollon, des vers dont la défroque mythologique, prodiguée avec excès, ne parvenait pas à masquer l'écoeurante platitude’! Ik heb dat zoo letterlijk afgeschreven, omdat het mij voorkwam als had ik het nog elders gelezen! Doch: les grands esprits... Arme Vlamingen! waarom u toch zoo aan uw arm vlaamsch gehouden. Hardnekkig hebt gij de voordeelen verstooten, welke de groote natie u aanbood. ‘Noble dispensatrice de la gloire, asile du goût et des beaux-arts, la France exerce sur l'univers intellectuel une influence semblable à celle qu'avait jadis la Grêce sur le monde civilisé: sa langue répandue dans toutes les contrées, est celle des cours et de la diplomatie; sa littérature est, chez toutes les nations, l'aliment des esprits éclairésGa naar voetnoot(1)!’ - Maar gij kunt er niet aan doen; niemand heeft zichzelven gemaakt; ook zal M.L. Van Keymeulen, die het toch wel weten moet, wanneer hij van ‘les instincts naturellement prosaiques du peuple flamand’ spreekt, u daarom niet minder achten. 't Is al kluchtig, hoe hij Ledeganck (die in 1809 geboren is!!), ontleedt. De drie Zustersteden is al wat hij van dezen dichter noemt, en daar maakt hij een soort van analyseken van, gelijk men er vinden kan in de schrijfboeken der leerlingen van de tweede klas onzer waalsche athenaea. Ledeganck zelf is een ‘petit bourgeois’ die verkeerd oordeelt over Parijs. - Ha hij oordeelde verkeerd! Hadde de man twintig jaren langer mogen leven, zijne klachten zouden tienmaal bitterder, zijne waarschuwingen tienmaal dringender geweest zijn! Maar weet ge wel, o lezer, tot welk besluit M.L. Van Keymeulen na die schooljongensachtige ontleding komt? Welnu, hij vraagt op eene loosberekende wijze, of Ledeganck wel een groot dichter is. Hij zelf durft het niet bevestigen! Dan komt hij tot Th. van Rijswijck. Van dezen dichter maakt hij ‘den oudsten der zeven zonen van eenen wever’, en vier regels verder ‘nous le voyons moniteur dans la classe de son père’! - M.L. Van Keymeulen is dus ook nog lichtzinnig gelijk een Franschman! Hadde hij in den tijd van den Door geleefd, hij ware er niet proper afgekomen, hij die den volksdichter zoo echt-fransch voor ‘vulgaire’ en ‘trivial, ignorant,’ enz. uitmaakt, en hem zelfs het | |
[pagina 110]
| |
standbeeld niet gunt, dat de Antwerpenaars aan hunnen Door hebben opgericht! Van Beers komt er bij onzen criticus nog het best van af. Hij wordt wel eenige graden lager geplaatst, dan de Vlamingen hem gewoonlijk stellen; zijne manier van de wereld te beschouwen is wel de ware niet, in zijne Jongelingsdroomen is te veel droomerige gevoelerigheid, die hem ook later bijblijft; zijne onderwerpen zijn alledaagsch, zijne verbeeldingskracht gering evenals de voortbrengselen zijner muze; maar er wordt met nog al lof gesproken over het Kerkportaal, de Bestedeling en Begga. Het Confiteor echter, het bekroonde Confiteor krijgt ervan! ‘Malheureusement après avoir plané dans les hautes sphères philosophiques, le poète descend dans les régions basses de la politique et son épître se termine en queue de poisson par une allusion à la lutte des écoles.’ Vooraleer te sluiten veroordeelt de schrijver in 't voorbijgaan de particularisten om zich naar den kant van Ledeganck (die nooit geweten heeft wat particularisten waren) en van Beers (die wel geen particularist, maar toch een democraat in de letterkunde was) te scharen. En dan vraagt hij, zonder zich te bekreunen om te weten, wie van hen op den goeden weg is: ‘ce chemin peut-il les conduire quelque part?’ En hier denkt hij waarschijnlijk niet eens, dat hij den dichter van de Jongelingsdroomen bitter hekelt om eene dwaling van latere jaren. ‘Van Beers lui-même - zoo gaat hij voort om op deze vraag te antwoorden - paraît en douter... dans un morceau adressé à ses fils...’. - Inderdaad, van Beers raadt zijne jongens stellig af ooit de Vlaamsche lier te tokkelen... dewijl dat niets opbrengt!... En uit zoo een' ongelukkigen raad, door den dichter misschien in eene vlaag van ontgoocheling geschreven, leidt M.L. Van Keymeulen af, dat onze taal (en dus ook onze stam) ten val is gedoemd, en hij troost ons met het medelijdend gelaat van eenen verwaaiden neef, die zijnen schatrijken oom op zijn sterfbed bezoekt: troost u, zegt hij; andere rijkere en grootere volkeren hebben 't zelfde lot ondergaan, en een mirakel alleen zou het Vlaamsch kunnen redden. Hij die het ‘déisme rationaliste’ van van Beers' lateren leeftijd goedkeurt, hij gelooft dus nog aan mirakelen! Welnu, wij Vlamingen antwoorden hem: Va pour un miracle! Moge dit artikel de oogen openen aan vele Vlamingen, die licht gevleid zijn, als maar een vreemd blad of tijdschrift zich met onze taal wil bezighouden; en zij wezen dubbel op hunne hoede, wanneer 't een fransch tijdschrift is. Zelf over onze taal oordeelen kan de redactie van La Revue des deux Mondes niet; een artikel over onze taal opnemen door eenen echten Vlaming geschreven, dat doet zelfs onze belgische (??) Patriote nog niet; ergo, wien laat zij dan schrijven, tenzij den eenen of anderen, die met M.L. Van Keymeulen de Franschen vleien wil met hun te zeggen: ‘On ne se donne pas la | |
[pagina 111]
| |
peine d'apprendre une langue aussi difficile que peu répandue pour retrouver, sous une forme affaiblie, ce qu'on connaissait déjà’. Geleerde Vlamingen, gij die, (jammer in 't fransch!) vele dingen schrijft, welke de Franschen nog niet kennen, leert hier, wat gij in 't vervolg te doen hebt, en herinnert u wat Ledeganck zegt van ons voorgeslacht: Dat het nooit de taal der vaderen verzaakte,
Zelfs dan als 't tot de wereld sprak!
Namen.
D. Claes.
P.S. Toen dit artikel geschreven was, las ik het aan mijn huisgezin voor; en toen ik aan de ‘instincts prozaïques’ van het vlaamsche volk kwam, zeide Frits: ‘De Franschen hebben zeker hetgeen zij ‘les défauts de leurs qualités’ noemen: zij zijn al te dichterlijk; 't is daarom, dat zij nooit eenen Memlinc, eenen Rubens, eenen van Dyck, eenen Craeyer, eenen Teniers hebben willen kweeken! 't Is daarom zeker ook, dat zij geenen Benoit willen decreteeren, o geenen Tinel willen bakeren! - Of zouden zij die heeren later ook als de hunnen willen doen doorgaan? En toen ik gedaan had met lezen, vraagde hij: ‘Wanneer zal M.L. Van Keymeulen in de Revue des deux Mondes een overzicht geven van de fransche letterkunde in België - een onpartijdig overzicht wel te verstaan?’
D.C. |
|