| |
| |
| |
Iets over natuurbeschrijvingen.
Van alle goed, van alle schoon wordt door sommige letterkundigen misbruik gemaakt.
Zoo was het, zoo zal het altijd zijn.
Moet dat beletten de misbruiken aan te wijzen en te veroordeelen?... Zeker neen, want onder hen die er zich plichtig aan maken, loopen veel onvrijwillige blinden die, bij den eersten lichtstraal, ziende zullen worden en den rechten weg terugvinden.
Een van de grootste misbruiken onzer romanen novellenschrijvers is de natuurbeschrijving.
Zijn er niet veel romans waar, in het begin van ieder hoofdstuk de zon, gelijk een vurige bol, aan den onbewolkten blauwen hemel staat te prijken?... Dan volgt de dauw die op de minste graspijlkens tranen geweend heeft, dan de gevleugelde zangers die hunne hymnen ten hemel rijzen doen, enz.....
Ongelukkig! indien ergens de nacht als omstandigheid voorkomt. Nu krijgt gij de maan, de bleeke herderin....., de stilte alleen onderbroken door het geblaf van een verren wachthond, enz., enz..
Ik weet een verhaal waar zeven volle bladzijden besteed worden aan het beschrijven van den hof eener woning.
Waarom telde gij alle die boomen?
vraagt, in een oud lied, de ruiter aan de maagd. Moest ik hetzelfde aan den schrijver vragen, ik geloof niet dat hij een antwoord vinden zou.
Wie jonge geesten opleidt, ondervindt gedurig
| |
| |
hoe aanlokkelijk voor hen de natuurbeschrijvingen zijn. De Lente, bij voorbeeld, wat schoon onderwerp!... Daar gaat de verbeelding hare vlucht nemen; dat is schoon, dat is dichterlijk!... Slaat ze gade in een verhaal; telkens dat het mogelijk is, zullen zij er eene natuurbeschrijving weten in te lasschen: daar, volgens hen, is de poëzie, daar is het middel om te schitteren, om te toonen dat men schrijven kan. Zou men niet zeggen dat sommige schrijvers, al hebben zij reeds een grijzen baard, nog iets overhouden van die dwaling hunner eerste jaren?...
En is het zoo, dan dient er bijgevoegd: houdt op, vrienden, want het middel dat gij bezigt, is niet geschikt om u eer te verwerven en u te doen bewonderen. Integendeel!... De lichtzinnige lezer, die er enkel op uitis uw historieken te kennen, verveelt zich bij uwe beschrijvingen omdat zij zijne nieuwsgierigheid niet voldoen, en slaat ze haastig over; de verstandige lezer geeft zich rekenschap van ieder uwer bladzijden en veroordeelt onverbiddelijk uwe beschrijving, indien zij door den samenhang niet gevraagd werd.
Volstrekt veroordeelen wij, in de verhalen, de natuurbeschrijvingen niet. Gelijk het in de schilderkunst zeer goed staat dat nevens den mensch ook eenig minder schepsel voorkomt, zoo ook doet het deugd in de letterkunde rond den held ook de mindere natuur te voorschijn te zien komen. Dat verkwikt, dat veredelt, dat vergroot en verheft. Te meer, het beantwoordt aan eene algemeene genegenheid uit het dagelijksch leven: wie heeft er niet geerne eene bloem op de venster staan, of een vogelken aan den muur hangen?...
Maar, om goed te zijn, moet de natuurbeschrijving met het geheele in verband staan en er eene taak te verrichten hebben.
Hoe kan nu eene natuurbeschrijving gewettigd worden?...
| |
| |
Het is voordeelig de verbeelding van den lezer nopens een feit te vestigen. Daartoe helpt zeer dikwijls de tijd en de plaats.
Het kan gebeuren dat de mindere schepsels eenigen invloed op de helden bewerken, ja, dat zij handelende optreden.
Dat zijn de twee bijzonderste redens voor het geven eener natuurbeschrijving; maar, gelijk ieder ziet, de beschrijving heeft in beide gevallen niet dezelfde weerde en zal niet even breed ontwikkeld worden: in het eerste geval zal zij zeer kort zijn, omdat zij alleenlijk eene bijkomende omstandigheid bevat; in het tweede zal zij langer zijn, omdat zij daar soms zooveel geldt als een bijhoorig personage.
Ik zeide hier geerne nog een woord over eene derde manier van de natuur in een verhaal te beschrijven.
Die manier, tot hiertoe, om zoo te zeggen, alleenlijk door dichters gebezigd, mag door iederen schrijver aangewend worden, want zij steunt heel en gansch op hetzelfde grondbeginsel als de vergelijking en de leenspreuk, die tot allen stijl, gebonden en ongebonden, behooren.
Die uiterst dichterlijke manier bestaat in de mindere natuur die den held omgeeft, zinnebeeldig te beschouwen en er eene gelijkheid of eene tegenstelling in te vinden van den beschreven toestand.
In elk geval is er groot voordeel aan: de verbeelding des lezers wordt er krachtig door opgewekt en ziet veel klaarder.
Dan, in de gelijkheid krijgt de held eene bijzondere weerde, eene buitengewone macht: hij komt ten volle uit als de koning der schepping, dewijl de mindere natuur, als eene slavinne, in zijn lot deelt, ofschoon zij gansch vreemd was aan het werk dat hij pleegde. In de tegenstelling, ontstaat voor den held warme genegenheid, wanneer hij ten goede handelt: het hert des lezers is aangedaan,
| |
| |
ontroerd, ja soms verontweerdigd, als het ziet dat de mindere natuur haren koning gelijk uitdaagt, en lachen durft, terwijl hij weent; wanneer hij slecht handelt, vergroot de afkeer dien hij door zijn gedrag reeds verwekt: hij, koning, krijgt hier de lesse van de mindere natuur die beter als hij wet en recht onderhoudt en billijk weent, waar hij boos lachen durft.
Om dat alles klaarder te maken, gaan wij eenige voorbeelden aanhalen.
1o Uit het schoon stuk De Beproeving van dichter Janssens:
Gabrielleken ligt ziek op heure kamer: o! 't Was er zoo goed!
De zoete vogelkens zongen,
De blijde bloemekens hongen
In feestelijk festoen.....
Toch, Gabrielleken is zeer ziek: alle middels worden aangewend om de ziekte te doen keeren, zelfs te Rome worden gebeden gevraagd... Vreugde!
En ziet, er daalde iets verzachtend
In 't hoofdje van pijn gescheurd
En in het ouderhert, smachtend
Naar hoop en... weer opgebeurd.
De zoete vogelkens zongen
De blijde bloemekens hongen
In feestelijk festoen.....
Gabrielleken, o vreugde! doet heure eerste Communie op heur bed.
't Was recht dat de vogelen zongen
En sprongen in 't juligroen,
Dat blij de bloemekens hongen
In feestelijk festoen....
Ach! het vaderhert is beklemd. O angstige droeve stonden?... Zou 't waar zijn dat zij sterft?... Wie durft er nu blijde zijn?...
| |
| |
Zwijgt, vogelen, zwijgt daar buiten.
Legt, planten, uw bloemen neer.
En lacht zoo niet door de ruiten
Met ons folterend hertezeer....
Het geliefde dochterken is dood. O wreede beproeving..... Maar de Christen vader onderwerpt zich, troost zich bij God en looft Hem.
Looft, vogelkens, in uw zangen
Den Heere, door 't juligroen!
Laat bloemen uw kranskens hangen
De schrijver heeft, gelijk men ziet, vijfmaal dezelfde bijzonderheden, de vogels en de bloemen, als zinnebeelden genomen: vier keeren komen zij voor als gelijkheid en eens als tegenstelling.
2o Uit Dreizehnlinden van Weber, overgedicht door eerw. heer De Lepeleer.
Elmar ging de grijze Swanahilde raadplegen:
‘op het woud zijn duistre paden
treedt u 't Noodlot eenmaal tegen.’
Dat waren hare leste woorden.
Duistere woorden! wellicht voorspellen zij tranen en angst.
Elmar ging. - In wolkensluiers
voer de mane weggeborgen;
droppels dropen van de blâren,
grauw en eendelijk rees de morgen.
Wolken voor de maan, beeld van het geheimzinnige, raadselachtige, duistere; droppels, beeld van tranen; grauwe morgen, beeld van het treurige, van den kommer.
Elmar, door 's konings bode beschuldigd, heeft zich verdedigd. De schepenen gaan hun oordeel vellen. Zal Elmar schuldig herkend worden?
Alles zweeg; van uit de linde
vielen dwerlend gele blaren,
en de kranke, bleeke zonne
zonk in 't Westen weggevaren.
| |
| |
En een kleine vogel kriepte,
hooge in 't lindenloof aaan 't kermen:
‘Winter wordt het, droeve winter;
Wie zal over mij ontfermen!’
Zegt die treurige natuur u niet dat Elmar gaat veroordeeld worden?... Straks treurt hij gelijk het gele blad, dooft zijne vreugde uit gelijk de zonne en is het Winter in het herte van den balling!...
Elmar verlaat zijne vaderstreke.
over 't strooien dak gebogen,
stoof de wind; de laatste bessen
vielen, en de bladren vlogen.
En hij, Elmar, kloeke spruit, wordt ook van zijnen stam ongenadig weggerukt door den storm van den nijd en de valschheid.
Elmar ligt ziek in het klooster. Hoort hoe die treurige omstandigheid door de korte beschrijving aangebracht wordt.
Buiten stoof de grauwe sneeuwwolk
met den storm, heur' speelgezelle;
binnen glom het droevig lampken
in des kloosters ziekencelle!
Treurig is 't bij Hildegonde: haar vader, de graaf is dood.
Over 't hof van Bodinkdorpe
woog een zwaar en drukkend zwijgen:
wind noch vogel zong of roerde
in de donkre lindentwijgen.
Stilzwijgendheid en duisternis spreken van dood, van droefheid.
Hoopt, o Hildegonde, want vader is als Christen gestorven, zijne onsterfelijke ziel zal het eeuwig licht genieten; hoopt, straks komt Elmar toe.
En een vlinder vloog ter venster,
en de zonne stond te pralen
en heur lichtstreep, op den vloer, ging
langzaam, langzaam verder stralen.
| |
| |
De vlinder, beeld der ziele die van haar hulsel ontslagen is; het zonnelicht, beeld van glorie, beeld van vreugde.
Wie ziet, wie voelt niet dat de natuurbeschrijvingen, zoo aangebracht, niettegenstaande hunne bondigheid, eene weerde, eene kracht, eenen glans krijgen die zij nooit anders hebben?... Hier zijn 't geen inlijstingen, zij maken deel van de schilderij; hier zijn 't geene bijgebonden losse bloemen, 't zijn bloemen die op den tak zelf wassen; hier is 't geen nutteloos en vreemd bijvoegsel, het is een spiegel waar het grondgedacht in weerkaatst wordt.
Maar, om zoo die beschrijvingen aan te wenden, is het niet genoeg te kijken met de oogen des lichaams en te zeggen wat men ziet gelijk de eerste en de beste die twee oogen heeft; men moet daartoe de natuur met de oogen der ziele, met een gevoelig herte beschouwen en raden wat ieder schepsel, in zijne tale, aan onze ziele zegt.
Sainte-Beuve, in Causeries, spreekt als volgt over Topfer, een Zwitserschen schilder: Topffer est un disciple des Flamands. Et ne venez pas lui dire que ces merveilleux peintres des choses naturelles ne font que copier minutieusement la nature. Pour Topffer, il y a une vie cachée dans tout paysage, un sens, quelque chose qui parle à l'homme; c'est ce sentiment qu'il s'agit d'extraire, de faire saillir, de rendre par une expresion naïve et fidèle qui n'est pas une pure copie. Le paysage, selon Topffer, n'est pas une traduction, mais un poëme. Un paysagiste est non pas un copiste, mais un interprête; non pas un habile diseur qui décrit de point en point et qui raconte tout au long, mais un véritable poëte qui sent, qui concentre, qui résume et qui chante. Et ce n'est qu'ainsi qu'on s'explique aussitôt et pleinement, dit-il, pourquoi l'on voit si souvent le paysagiste, qui est donc au fond un chercheur de
| |
| |
choses à exprimer, bien plus qu'il n'est chercheur de choses à copier, dépasser tantôt une roche magnifique, tantôt un majestueux bouquet de chênes sains, touffus, splendides, pour aller se planter devant un bout de sentier que bordent quelques arbustes étriqués; devant une trace d'ornières qui vont se perdre dans les fanges d'un marécage; devant une flaque d'eau noire où s'inclinent les gaulis d'un saule tronqué, percé, vermoulu... C'est que ces vermoulures, ces fanges, ces roseaux, ce sentier, qui, envisagés comme objets à regarder, sont ou laids ou dépourvus de beauté, envisagés au contraire comme signes de pensées, comme emblème des choses de la nature ou de l'homme, comme expression d'un sens plus étendu et plus élevé qu'eux-mêmes, ont réellement ou peuvent avoir en effet tout l'avantage sur des chênes qui ne seraient que beaux, que touffus, que splendides. En revenant aux peintres flamands, il s'attache à montrer que leur faire n'est pas, comme on l'a dit, toute réalité, mais bien plutôt toute expression; que ce faire est plus fin, plus accentué, plus figuré, plus poétique qu'aucun autre...
Ik begeer dat deze bladzijde door eenige onzer romanschrijvers gelezen worde en ze tot het besluit brenge: ‘Wij gaan in onze natuurbeschrijvingen, onze Vlaamsche schilders navolgen; wij ook willen chercheurs de choses à exprimer worden, van chercheurs de choses à copier die wij vroeger waren; wij zullen in ieder tafereel het gedacht pogen te vinden dat er uit straalt, en het in verband brengen met onze helden.’
Zeker, het zal verscheiden bladzijden min zijn, het zal verscheidene dagen meer tijd vragen, - maar 't zal kunstenaars maken en waren roem verwerven.
Sint Niklaas.
Am. Joos.
|
|