Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
De Sint-Michielkerk te Gent.DAAR wij de Sint-Michielkerk wilden bespreken, en aangezien zij nog bezig was hare nieuwe kleederen aan te trekken, of beter misschien... hare kleederen uit te trekken, staakten wij eenoogenblik onze wandelingen totdat het toilet dezer kerk geheel voltooid was. Daarbij was de frissche Meimaand (al te frisch, voorwaar!) in aantocht, en het was eene gelegenheid om ook een woordje te reppen over de versieringen rond het beeld der H. Maagd.
De Sint-Michielkerk of, om de volksuitdrukking te gebruiken, Sint-Michiels, is een der prachtigste tempels der stad: de bouwtrant is uitermate sierlijk, en alhoewel wij er de kunstig gemetselde gewelven van Sint-Jacobs niet wedervinden (waarvan hier de beeltenis), toch zijn de gewelven | |
[pagina 92]
| |
ook het kenschetsende gedeelte der kerk. De witte ribben loopen en kronkelen er spelend dooreen; zij beschrijven in hunne lieve bochten bevallige teekeningen, en leenen aan het gebouw eene slankheid en rijzigheid, welke de hoogte van den middenbeuk niet zou doen vermoeden.
Zonder hier juist in geschiedkundige bijzonderheden te willen treden, zij toch in het voorbijgaan gezegd, dat de eerste steen der kerk gelegd werd in 1440, en dat, zooals bij zoo vele onzer oude gebouwen, de werken ervan dikwijls onderbroken werden. In de 17e eeuw werd een octroi geheven, waarvan het vierde moest dienen om den toren te voleinden; doch hier rezen moeilijkheden uit voort met de Schepenbank, zooals het blijkt uit het rekwest, den 19 Juni 1743, door de kerkfabriek ingediend bij den gouverneur zijne Excellencie graaf van Coningsegg. De stad stond 46560 gulden courant ten achter, en het was slechts in 1827 dat de toren, ik zeg niet voltrokken, maar in staat was de klokken te kunnen bergen. Het bouwen van dezen toren levert belang genoeg op om ons eene uitweiding te veroorloven, of liever deze uitweiding nog eene wijl voort te zetten. Niet alleen vele, maar bijna al de kerken van ons land zijn in het geval van hunne natuurlijke bekroning verstoken te zijn gebleven. In het algemeen blijft de toren onafgewerkt, en kan dit eene zekere dichterlijkheid opleveren, het blijft toch niettemin altijd eene fout onder opzicht van bouwkunst. Men heeft zich reeds afgevraagd indien mogelijk die torens niet gebouwd zijn geweest om onvoltrokken te blijven staan, hetgeen zou neerkomen op dit, dat zij in den geest der bouwmeesters voltrokken zijn. Wat er ook van zij voor het algemeen, het is toch anders voor de kerk hier in spraak, want het voltooien der | |
[pagina 93]
| |
naald werd meer dan eens aan het dagorde gebracht. Er bestaan drie ontwerpen hiervan, alle uit de 2de helft der 17e eeuw. Het eerste werd opgemaakt door den beeldhouwer Gillis Bonours, die, volgens de rekeningen van het kerkbestuur, hiervoor ontving in Juni 1652, twee pond xi sch. gr. In 1653 verscheen een tweede plan, dat baron Kervyn de Volkaersbeke bij misgreep toeschrijft aan Lieven Cruyl. Dit ontwerp werd in koperplaat overgebracht door Heylbroeck, en ook vervaardigd in hout. Het is dit houten model dat lang in de 3e rechter zijkapel der kerk berust heeft, en thans bewaard wordt in het Oudheidmuseum der Lange Steenstraat. Wij kennen den teekenaar van dat plan niet, doch het is in renaissancestijl, en bijgevolg geenszins in overeenstemming met den trant van het gebouw dat het moest bekronen. Het derde ontwerp is dit van Lieven Cruyl, die er verscheidene jaren aan werkte en het uitgaf in 1662. De toren was in spitsbogentrant van het derde tijdvak en moest 470 Gentsche voeten hoogte meten. Rijk en kunstig van opvatting mag men er de woorden op toepassen, welke Kervyn de Volkaersbeke schreef omtrent het voorgaande ontwerp:Ga naar voetnoot(1) ‘Het spijt ons deze bevallige naald niet slank en lief in de lucht te zien rijzen even als hare mededingsters, die aan Gent zulk schilderachtig opzicht geven.’ Ondanks al dezen goeden wil en ondanks al de aangewende pogingen bleef de toren altijd zonder dak tot in den zomer van 1824. Het jaar nadien vervaardigde men er den klokkenstoel, en op 17 November van dat jaar zonden de bronzen luchtzangers, die tot hiertoe onder den toren gehangen hadden, voor het eerst, van uit hunne natuurlijke kooi, hunne galmen over de stad. De klokkenrij was met drie nieuwe stukken verrijkt geweest welke van Mechelen kwamen uit de vermaarde gieterij van Andreas Van der Gheyn. | |
[pagina 94]
| |
Sedert 1825 heeft deze torenstomp geene wijziging meer ondergaan, en niets helaas! laat ons de hoop koesteren dat de spitse naald er ooit uit opschiete.
Dalen wij nu van den toren af in het inwendige der kerk, om ze in oogenschouw te nemen onder opzicht van schildering en kleursel. Hier nogmaals is het de roode baksteen die de overhand heeft. Niet dat alle schildering verbannen zij, neen, de kerk bezit in hare zijkapellen rond het koor prachtige en rijk beschilderde vensters. Ziehier te dezer gelegenheid hoe wij het vraagpunt hier aan verbonden, op het Oudheidkundig Congres te Charleroi besproken. Om reden van zijn doel zelf scheen het venster vrij te moeten blijven van alle kleursel, vermits de verf noodzakelijk het licht moet onderscheppen, dat de gothische stijl langs zijne wijde ramen met de vleet naar binnen roept. Niet te vreden nochtans met de muurvlakten te beschilderen, legden de middeleeuwsche kunstenaars zich ook toe op het versieren der vensterruimten, en vonden het middel om het glas te beschilderen, zonder hem zijne doorschijnendheid te ontnemen. Nu, hoe komt het dat de school, die wil dat de bouwmaterialen ruw en naakt blijven, uitzondering make voor het glas, en na merkwaardige muurschilderingen met den ongelukskrabber verwoest te hebben, de glasschilderingen niet verniele, of minstens het gebruik er van niet verbiede? Het ware ontegensprekelijk barbaarsch maar toch logiek. Ongetwijfeld is er niemand om de gevolgtrekkingen uit het hooger vermelde en hoog opgevijzeld stelsel, tot dit uiterste te drijven, maar welk uitwerksel kan men toch verwachten van die kleurrijke vensters, waarvan de tintelende kleuren armzalig verloren gaan en sterven op den nog meer armzaligen en prozaïschen boerensteen...? | |
[pagina 95]
| |
Overigens, welke ellendige omlijsting voor zulken weelderigen kleurenschat! Hier treft het inzonderheid, hier waar de pracht der ruiten gepaard moet gaan met de schamele naaktheid van den steen Dit rood, dit eeuwig rood is niet slechts kunsteloos, schreeuwend en eentonig, het is bovendien weinig in overeenstemming met de prachtige uitstalling der kunstschatten, welke wij op de vensterglazen mogen bewonderen. Daarbij komt het ons ook onbegrijpelijk voor, waarom dat gedeelte van een gebouw mag beschilderd worden dat er niet bestemd voor schijnt te zijn uit zijnen aard zelf, terwijl ginds ander gedeelte alle kleuren moet derven, alhoewel zijn aard en zijn wezen het ontegensprekelijk niet enkel vragen maar zelfs eischen!... Treffend van zonderlingheid en gemis aan schoonheidsgevoel, de hooge vensters van het koor werpen op het autaar hunne levendige, rijk getinte en zacht geteemsde tonen, terwijl de bogen die ze steunen en beschutten en de muren die ze omlijsten, akelig grijnzen in hunne doodsche en eentonige kleurloosheid. De harmonij is de stempel der kunst, en in eene kerk met naakte muren en schitterende geschilderde vensters is die harmonij verbroken. Ja, al verdacht men ons van verwaandheid en overdrijving, naakte muren en gekleurde vensters zweren met elkander, en hun samengaan is eene onharmonische en schreeuwende tegenstrijdigheid. Nog het een en het ander ware er te zeggen nopens de gewaande herstelling van Sint-Michiels, en veel omtrent de versieringen, de beelden, de meubleering en stoffeering onzer zoogezegde herstelde kerken, doch hier later over, om nu slechts nog twee punten aan te raken. | |
[pagina 96]
| |
Al de oude autaren van Sint-Michiels zijn in renaissancestijl met de kenteekenen eigen aan dat vermeend tijdstip van kunstherleving, dat alles in een en denzelfden vorm scheen te gieten. Één autaar nochtans, namelijk dat van de Sint-Sebastiaankapel maakt uitzondering; het is in gedreven koper en op het voorstuk prijkt de naam van Jan Pilsen, die dit merkwaardig kunststuk in 1729 vervaardigde. Dit autaar is buitengewoon rijk en prachtig, doch het effect er van, is merkelijk verminkt, sedert het autaar gedoken zit in hetgeen ik niet aarzel te noemen... eenen steenoven. Niemand, die niet verblind is door enge en onberedeneerde vooringenomenheid, kan loochenen, dat versierende schildering hier niet alleen nuttig ware, maar zelfs noodig om het pronkstuk in zijn volle daglicht en zijne karaktervolle macht te doen uitkomen. Zonder de beginselen der twee scholen hier te bespreken waaraan men de prachtige geschilderde vensters te danken heeft, mogen beide soorten van ruiten heerlijk genoemd worden. Het koperen autaar bewijst door de waarde en den luister van het metaal dat het een levendigen kader vordert, en al deze pracht gaat onaangenaam aanstooten tegen ruwe en weinig opwekkende kleiaarde, en al dat leven van kleur en schildering dooft uit op den alledaagschen en weinig esthetischen baksteen! Ik wil wel dat deze kapel eenig is in de kerk, doch zij bewijst niettemin zonneklaar, dat eene bescheiden muurschildering mede zou geholpen hebben om den luister en het harmonisch geheel van het monument oneindig te verhoogen.
Onbekreund met de beginselen der nieuwerwetsche bouwkundigen die alle decoratieve schildering uit onze kerken verbannen, voert met de meimaand de volksgodsvrucht eenen wel is waar naïeven, maar toch frisschen en teederen kleurenovervloed in. Het | |
[pagina 97]
| |
beeld der H. Maagd prijkt te midden der schoonste bloemen onzer hoven, en de versiering alhoewel onwetenschappelijk, maar toch los, zwierig en lief, herinnert aan het vers van Boileau: ‘Ce ne sont que festons, ce ne sont qu'astragals.’
Dit jaar in Sint-Michiels, geurde de bloemengaarde van Maria in de koornis van den zijkruisbeuk, en niets werd gespaard om haar luister bij te zetten. Bloem- en heesterstruiken, rozen, kransen, wimpels, vanen en vlaggen vormden met hunne bonte schakeeringen het zonderlingst mengsel van kleuren, doch in weerwil van het krijschende der tonen en de misgrepen tegen de harmonij, voelde men dit gedeelte der kerk als herleven, en ware alles niet omzoomd geweest door dat afschuwelijk roode steenveld der bloederige muren, men zou als doordrongen zijn geweest van den milden en levensaanbrengenden adem der natuur. Wanneer zullen de ridders van den krabber hun ergerlijk werktuig hersmeden in een even ergerlijken bezem, om onder den drang der medoogenlooze logiek, al deze bloeisels en katoenetten weg te vagen..? Nooit, niet waar, want bij het herleven der natuur klopt het menschelijk hart ook feller en warmer, en het wil zijne meer levendige en meer teedere gevoelens uitdrukken met bloemen te scharen en wimpels te hangen rond den troon der Moeder Gods. Wederom stel ik de vraag waarom onze kerken binst ééne maand in feestelijken opschik getooid mogen zijn, om binst de elf overige maanden in hunne versteven eentonigheid te moeten treuren? De God die er huist is de God van liefde, die luidens de spreuk van het H. Schrift: ‘onze jeugd met vreugde overgiet’. Die gewaarwordingen van liefde en vreugde, en welke de kerk zóó goed weet te vertolken in hare ceremoniën, borrelen op in alle | |
[pagina 98]
| |
harten en moesten ook hunne ontboezeming vinden in de tempels ter eere van dien God opgericht. Verder grijpt er geene plechtigheid plaats in onze kerken of men breekt af met het hardvochtig beginsel van den blooten steen, en alles wordt uitgehaald en uitgestald en alles glanst en wemelt van goud, zilver, bloemen, vaandels en standaarden. Niemand vindt het ongepast, integendeel; personen en bladen die het hevigst het nieuw Evangelie, den Credo van het krabbersstelsel verkonden loopen over van lof en geprijs. Zóó was het tijdens de blijde intrede van onzen geliefden Bisschop; men vond geene loftuigingen genoeg om de bonte versiering van Sint-Baafs op te hemelen en dithyrambisch te bezingen. Het liep van mond tot mond dat de nieuwe Saulussen door de genade getroffen op den weg van Damascus, hunne bekeering gevonden hadden...! Ja, het is mijn stokpaard, indien de decoratieve versiering nu en dan kan behagen, dat zij besta uit bloemen, wimpels of beschildering, het is een teeken dat zij de aartsvijandin niet is van hetgeen onze tegenstanders als het ware en echte kunstbegrip willen doen doorgaan. Natuurlijk moet de muurschildering sober zijn en geenszins de potsierlijke uitstalling van eenen verfwinkel, nabootsing van al de kleuren van den regenboog met hunne onderverdeelingen en de onderverdeelingen van deze onderverdeelingen. Alle overdrijving en overmaat moeten geweerd worden; het princiep er van moet gestudeerd worden, en mijns dunkens staat het fiks en duidelijk geschreven op de oude schilderingen der middeleeuwen. Uit dien hoofde hebben wij volmondig den wensch toegejuicht van het hooger vermelde Oudheidkundig congres te Charleroi gehouden, en luidende: ‘Het is wenschelijk dat de Regeering niet alleen wake voor het behoud der overblijfsels van oude muurschilderingen, welke men van tijd tot | |
[pagina 99]
| |
tijd in onze kerken ontdekt, maar ook, dat zij de herstelling ter hart neme van die, welke voor de kunst nog een wezenlijk belang opleveren.Ga naar voetnoot(1)’
Meimaand 1891. G. Van den Gheyn. |
|