| |
| |
| |
Nikolaas Beets als dichter.
(Lezing gehouden in het letterlievend genootschap ‘Met tijd en vlijt’ te Leuven.)
Mijne Heeren!
HET was den 13 den September 1884. Hoe jeugdig en frisch, hoe liefelijk was de aanblik der Spaarnestad, door duizend ijverige handen
smaakvol met vlaggen en sparregroen en eerebogen
| |
| |
versierd. Haarlem toch, en heel Nederland vierde met juichend hart den zeventigsten verjaardag des alom bekenden en gewaardeerden dichters Nikolaas Beets. ‘De oproeping’ zoo schreef eenigen tijd te voren de Heer Smit Kleine, sekretaris der Haarlemsche feestkommissie ‘door een zestigtal Nederlanders tot nationale herdenking van Nikolaas Beets' zeventigsten verjaardag in een plechtig huldebetoon aan den dichter, heeft bij alle rangen en standen onzer maatschappij luiden weerklank gevonden. De 13de September 1884 zal - bedriegen niet alle gunstige voorteekenen - werkelijk voor ons volk een gedenkdag bij uitnemendheid zijn.’ En inderdaad, Nederland toonde waardig, hoezeer het zijn dichter hoogachtte.
De meeste bekende dagbladen en tijdschriften verschenen in feestgewaad; de beste Nederlandsche schrijvers spanden hunne krachten in, om den beminden zanger lof toe te zwaaien; gelukwenschen stroomden toe uit alle deelen des lands; Haarlem was getuige van de uitvoeting der heerlijkste feestprogramma's; en alle kreten des volks schenen als in één luid en krachtig ‘Heil den dichter’ samen te smelten.
Nog eenige jaren, en de tachtigste verjaardag, zoo verhopen wij, zal met nog meer pracht en luister worden gevierd. Mogen deze regelen de nederige voorbode zijn der vereenigde juichkreten, die dien dag uit den boezem van het Nederlandsche volk zullen opstijgen.
Wanneer wij spraken van Beets als dichter, dan deden wij dit met het oog op de meer algemeene beteekenis van dit woord; want Beets is niet alleen dichter, maar ook prozaschrijver, - zelfs prozaschrijver vooral, want als zoodanig wordt hij door weinige Nederlandsche schrijvers geëvenaard.
Hij heeft voor 't proza een nieuw tijdperk geopend, en eene nieuwe mijn van taalrijkheid
| |
| |
ontdekt; hij heeft het ontdaan van de aartsdeftigheid en saaiheid, die de schrijvers vóór zijn optreden, van der Palm, b.v. kenmerkten; hij kleedde in eene losse, zwierige, bevallige taal, eene snedigheid, eene luim, eene fijnheid van opmerking, waar men elders te vergeefs de weerga van zou zoeken. Inderdaad, de humor ligt in zijn proza, het hart in zijne gedichten. Dáár is het, dat hij de volheid van zijn gemoed heeft uitgestort: hij mijmert bij de wieg der onschuldige kleinen; begroet zijne bruid met gezangen, blakende van min, tintelend van gloed; zingt van familievreugde, van huiselijke rampen; juicht bij de geboorte van zijn kind; en een traan van diepen weemoed ontrolt den hardbeproefden echtgenoot of vader, wanneer hij nederknielt bij het graf van gade of kroost... Maar 't zij hij lacht, 't zij hij weent, overal erkent ge zijn edel, gevoelig hart; erkent ge den man van strenge zeden, warsch van alle ongeloof en vrijgeesterij; overal vindt ge dat waas van godsdienstigheid verspreid, dat zijne geschriften kenmerkt, dat hun eene aantrekkelijkheid schenkt, waarvoor zelfs de ongevoeligste moet zwichten, en dat, gepaard aan dien tint van huiselijkheid, aan die diepe kennis van zeden en gebruiken, Nikolaas Beets eene plaats waarborgt onder de lievelingsdichters van het geloovige Nederlandsche volk.
Maar 't zijn juist de overgroote verdiensten van Beets op het gebied der proza, die zijne poëzie eenigszins in de schaduw hebben gesteld. Beets en de Camera Obscura worden als in één adem genoemd, en terecht; maar niet weinigen worden er gevonden, die min of meer verbaasd opzien, wanneer Beets in hunne tegenwoordigheid als dichter wordt geroemd. Om nu 's mans gedichten meer en meer recht te doen wedervaren, hebben wij gemeend geen nutteloos werk te verrichten, door eenige oogenblikken te wijden aan de studie zijner voortbrengselen op poëtisch gebied. - Doch alvorens deze te leeren
| |
| |
kennen, en in hem den man, die zich in zijne geschriften vertolkt, dient een verschijnsel opgemerkt en verklaard, dat op Beets' letterkundige loopbaan een gewichtigen invloed heeft uitgeoefend. Wij bedoelen het zoogenaamde Byronianismus.
Onder de buitenlandsche dichters, waarbij Beets ter school ging, bekleedt Byron de eerste plaats. Wel is waar heerscht in Beets' poëzie eene opmerkelijke overeenkomst met Rückert's Gedichte; Rückert, ongetwijfeld, behoort tot de modellen, die onze dichter zich uitkoos. ‘En niet de geheele Rückert’ zegt Busken Huet, ‘niet de man der Duitsche Orientales, de weelderige rijmer, maar de Rückert van den huiselijken aard, de dichter van Mutterbrod en Butterbrod.’ - Ook dweepte hij een tijd lang met Walter Scott. ‘Als knaap,’ zoo verhaalt hij zelf ‘verslond ik zijne verhalen in proza, die ik in rijper leeftijd zoozeer heb leeren waardeeren en genieten; en met zijne dichtwerken raakte ik bekend in een tijd, dat een vreemden dichter lief te krijgen, en te beproeven hem in onze taal te doen spreken, voor mij bijna hetzelfde was.’ En hij voegt er bij: ‘Misschien ware ik in het spoor van Walter Scott getreden, als van Lennep mij daarin niet met eere was voorgeweest, en indien Byron mij niet van hem had afgetrokken.’ In dien tijd leverde hij verschillende verdienstelijke balladen, als Ridder Kuno, de St. Jansnacht, het Meisje van Toro, enz. Maar deze periode duurt slechts één jaar, 't jaar 33. In later leeftijd is hij er gedeeltelijk op teruggekomen, zooals blijkt uit navolgingen van dien zelfden dichter in 't jaar 63. Maar de invloed der twee voorgaande mannen mag als voorbijgaande worden beschouwd. De man, dien hij niet alleen jaren lang heeft bewonderd en aangehangen, maar wiens invloed steeds min of meer op zijne pennevruchten heeft gewerkt, is de geniale, maar diep ongelukkige, droefgeestige, hartstochtelijke, zich tegen God en de wereld verzettende
| |
| |
lord Byron. Edoch, letten wij er wèl op, nooit was Beets een ware, een volkomen navolger van Byron; en 't is daarom misschien dat lieden, die het naturalismus als het ideaal der kunst beschouwen, hem den dichterpalm gedeeltelijk weigeren. Zijn godsdienstigen, zijn zedelijken aard heeft hij geen oogenblik verloochend; geen oogenblik liet hij af ‘objectief den subjectieven Byron te beschouwen’. Daarom heerscht er zulk een hemelbreed verschil tusschen het oorspronkelijke en de navolging: Byron's wieg was niet beschenen door de weldoende zon van het huiselijk geluk. Van nature somber, woest, buitensporig, hadden tooneelen van huiselijken twist, en later mislukte liefde, rampspoeden van verschillenden aard, verachting en afkeer die aangeboren hoedanigheden aangewakkerd veeleer, dan getemperd of gesmoord. Verworpeling van de maatschappij, wilde hij zich wreken door een onverzoenbaren haat te zweren tegen de samenleving en tegen God; van dit oogenblik geen teugel meer aan zijne driften, zijne uitspattingen, zijne oproerige gepeinzen; en vandaar dat zijne schriften, hoewel satanisch, afstootend door den verderfelijken geest, dien zij ademen, van den anderen kant toch voor een oogenblik kunnen meeslepen, door de treffende overeenkomst van karakter en uitdrukking.
Niets van dit alles bij Beets: Groot geworden te midden der zorgen eener liefderijke moeder, omringd door al het voortreffelijke, wat eene christelijke opvoeding kan schenken, gul, edel, blijhartig, godsdienstig van aard, hebben verzen van oproer tegen de maatschappij, van menschenhaat, al is het dan ook maar in den mond zijner helden, geen grond, geen vasten steun; men voelt het, de natuur is in tegenspraak met wat hij zegt. - Maar, zal men vragen, hoe is het dan mogelijk, dat een vroom gemoed als dat van Beets kon dweepen met de gedichten van Byron? De oplossing van het vraagstuk ligt in zijn gevoelvol, ontvankelijk hart. Dat
| |
| |
hart was geschapen om te beminnen; en Byron, zijn booze geest, fluisterde hem in: het menschdom zal u nooit met wederliefde beantwoorden; uw dorst naar geluk zal nooit worden gelescht; uwe droomen eener zonnige toekomst zullen zich nooit verwezenlijken..... Dergelijke gedachten konden niet geheel en al zonder uitwerking blijven op het prikkelbare gestel des jongelings; ook hij wordt droefgeestig, wordt somber; en meegesleept door den toon van Byron's geschriften, gepaard aan het wonderschoone van den vorm, kwam hij er toe zijne helden eene taal te laten voeren, die zijn hart niet kon beämen. Gelukkig duurde het Byroniaansche tijdperk niet lang; het begint in 34 en eindigt in 38. Dan maakt hij zich los van de kluisters, die hem tot nog toe hielden omkneld; met kracht werpt hij zich in het oorspronkelijke; de goede hoedanigheden, van Byron overgenomen, brengen rijke vruchten voort; en de plaatsen waar de ziekelijke Byroniaan zich nog eens vertoont zijn zóó zeldzaam, dat zij onopgemerkt voorbijsluipen, te midden der schoonheden, die ze omringen.
Als 16jarige jongeling leverde Beets zijne eerste dichtproeven, die, schoon niet volkomen, toch reeds de toekomstige grootheid voorspellen. Voorzeker heeft de weelderige natuur der omstreken van Haarlem, waar hij in 't jaar 1814 het levenslicht aanschouwde, geen gering aandeel gehad in deze vroegtijdige ontwikkeling. De bekoorlijke bodem van Overveen en Bloemendaal, overdekt met een kleed van tulpen en hyacinten, die de rijkste kleurschakeeringen aanbieden en in het voorjaar de lucht balsemen met hunne zoete geuren; de ontelbare lustverblijven, door klaterende fonteinen en kunstig aangelegde bloemperken omringd, de vreedzame duinen, en daarachter het schilderachtig gelegen Zandvoort, bespoeld door de frissche golven der zee, - dit alles moest den gevoelvollen jongeling diep treffen, en het dichtvuur, dat in zijn binnenste smeulde, doen ontvlammen en aanwakkeren. Trouwens hij zelf bekent het in zijne heerlijke Ode aan Haarlem:
| |
| |
O Gewis! 't Veelvuldig leven
Van de wondre schepping Gods,
Die alom mij hield omgeven,
In uw beemden, in uw bosch,
In uw hoven, waard te roemen,
Op uw heuv'len, aan uw vliet,
Waar het bitterzoet zijn bloemen
Slingert door 't weemoedig riet.
Heeft het leven in mijn boesem
Deels verdubbeld, deels gewekt,
Als een vroege amandelbloesem,
Die het zonlicht opentrekt!
Ja gewekt, gevoed, ontwikkeld,
En met zachten drang geprikkeld
Tot genieten duizendvoud.
En innig dankend klinkt de slotstrophe:
Kweekplaats van mijn kindsche dagen!
Heb ik ooit in later dagen
Op mijn luit een toon geslagen
Daar ik lof voor beuren mag:
Naklank is het van de klanken
Die zij indronk in uw lucht,
Daar mijn hart u voor zal danken
Tot mijn jongsten boezemzucht.
Wij hebben gezien hoe onze dichter in 't jaar 34 het treurige Byroniaansche tijdperk intreedt; hij was toen aan de hoogeschool te Leiden student in de godgeleerdheid, waarin hij in '39 promoveerde. 't Jaar '34 zag Beets zijne besliste intrede doen in de dichterwereld met een stuk, getiteld: Jose. Jose is zijn eerste dichterlijk verhaal.
De meeste beoordeelingen hierover zijn onzen dichter niet gunstig. ‘Jose’ zegt Busken Huet, ‘is de potsierlijkste knaap, die ooit door het jonge Holland ten doop gehouden werd.’ Zonder op het overdreven spotachtige van dit oordeel acht te slaan, is het juist. Inderdaad, elke kritikus zal moeten bekennen, dat dit stuk in eene sentimenteele storm- | |
| |
periode thuis behoort. Niet dat het van schoonheden is ontbloot, verre van daar. Of is ze niet heerlijk de beschrijving die Jose van zijne moeder geeft:
Een hemel die slechts rampen zond,
En toen haar laatste hoop verdoofde
Was nog de lofzang in haar mond:
Mij dacht, daar klonk iets in die toonen,
Dat mij aan haar doet denken - ach!
Moest dus een eenig kind haar loonen
Dat hij geen loflied meer met kalmte hooren mag;
O, toen zij, met gebroken oogen,
Het elpen kruisbeeld drukt aan 't hart,
En 'k, bij haar peluw neergebogen,
Haar worst'len zag met dood en smart,
Toen zij de handen naar mij strekte,
En mij - o God, verdiende ik dat?....
Ik, die mijn vuist met bloed bevlekte,
Uw toorn mij over 't hoofd verwekte,
En U, en Uwe dienst vergat!
Doch laat ons den inhoud in 't kort aangeven:
Gedwongen in zijne jeugd, na 't verlies zijns vaders, van zijne moeder te scheiden, om eene ridderlijke opvoeding te genieten; verdrukt, gehoond, mishandeld door zijne omgeving, had Jose geleerd haat te betalen met haat, en in zijn hart een gevoel voelen ontkiemen van onwil en wrok tegen zijne medemenschen. Na den dood zijner moeder keerde hij naar 't ledige huis zijns vaders weer, waar hij slechts weinige jaren bleef; op een nacht was hij plotseling verdwenen. De dichter stelt ons het oogenblik voor, waarop Jose, na 7 jaren omzwervens, den geboortegrond weer betreedt:
Zijn wang was bleek, en droef zijn trekken,
Doch uit den wrevel van zijn oog
Was 't morren van een hart te ontdekken,
Dat niet in ootmoed nederboog.
De wereld is hem een walg; hij twijfelt ‘aan menschenliefde en hartsgehechtheid’, ja ‘somtijds zelfs aan God!’
| |
| |
Maar dat was kort; want wat op aarde
Zijn haat mocht wekken, Gods natuur
Hield voor zijn hart haar hemelwaarde,
En sprak tot hem in nacht en morgenuur,
Verkondigend een schepper, die
Haar aanzijn schonk en harmonie.
Bij den Elbo stort hij zijn gemoed uit; en bitter zijn de woorden die zijn mond ontvallen; langzaam treedt hij voorwaarts, en bemerkt aan den overkant een klooster, vanwaar het koorgezang hem tegenklinkt. Hij staat stil: die klank dringt door tot in het diepste zijner ziel; maar dan, als hadde hij spijt zich een oogenblik der ontroering te hebben overgegeven, slaat hij de handen aan het voorhoofd en roept uit: ‘'t Voegt anderer harten - niet het mijn!’ Nu volgt weer eene hartstochtelijke ontboezeming, waarin de meest verschillende gevoelens elkander bestrijden; en aan het met zwarte wolken bedekte uitspansel zijns levens zien wij twee sterren schitteren: zijne moeder en Florinde; Florinde die hij gemeend had eens de zijne te mogen noemen; Florinde, die het zich tot taak gesteld had, hem op het goede pad terug te brengen, maar die men een ander had toegezegd, en waar hij ten laatste van henen vluchtte. Wezenloos staart hij voor zich; - maar eensklaps, eene hand raakt zijn schouder, verpletterd wijkt hij terug, en 't is eene hooge gestalte, met een wijd en sleepend kleed, die vóór hem staat. Jose's moeder heeft Florinde in een droom zijne komst voorspeld; geen andere ontving haar tot vrouw; Florinde komt om hem te redden, hem gelukkig te maken, en roerend is de wijze, waarop zij betere gevoelens in Jose's hart wil doen ontkiemen. Eindelijk schijnt het, dat hare pogingen met goed gevolg zullen worden bekroond; reeds knielen beiden tot gebed... Maar Florinde vergt het zwaard ten offer, en
Florinde, riep hij: dit 's mijn zwaard,
Maar zie, wij scheiden niet op aard.
| |
| |
Toen elk, toen alles mij verliet
Verliet dit eerlijk staal mij niet.
Het heeft mij beter dienst gedaan
Dan wat me ooit dienen kon,
Ik kleef het als mij zelven aan,
'k Min het als mijn oog de zon.
Zoo dit het offer wezen moet
Waarmeê mijn ziel haar euv'len boet,
Zoo is 't met mij gedaan,
En wacht ik 's hemels felste straf
Op 't wederspannig voorhoofd af.
Geen bidden, geen smeeken helpt; hij vlucht en verdwijnt. Florinde stort neder, en na haar ontwaken vernam men geen klank meer uit haar mond; wat Jose betreft,
Vondt m'in een Pyreneesche grot,
Het lijk eens mans, gestrekt op de aard,
En vóór hem - een gebroken zwaard.
Schoonheden van den eersten rang, als sommige verhevene gedachten, gloed van verbeelding, rijkdom van kleuren, goed gelukte groepeering van omstandigheden, zijn in dit stuk niet te miskennen; maar behalve de uiterst sentimenteele tint, over het verhaal verspreid, mag het zonderling heeten, dat de held, reeds neergeknield tot gebed, eene blijde, zonnige toekomst voor zich geopend ziende, al dit geluk laat varen, om zijn wraakgevoel, door het zwaard vertegenwoordigd, niet te moeten vaarwel zeggen. Voorwaar, zulk een karakter kan noch sympathie, noch medelijden inboezemen!
De verhalen, die nu volgen, winnen steeds meer in waarde, terwijl hetgeen Jose ontsierde van lieverlede verdwijnt; de dichter maakt zich langzamerhand los uit de banden der sentimentaliteit, en hoe zelfstandiger hij wordt, des te hooger hij stijgt.
(Slot volgt.)
Leuven.
Jos. Schrijnen.
|
|