Hoe hij grijs werd.
Legende.
ER was een jongeling, met name Jan Van Ham,
Wat bijgeloovig soms, maar zacht als 't zachtste lam;
Een onverbasterd hert, van ouden vlaamschen stam,
Die eens des avonds laat, van 't dorp Opwijck kwam.
't Is waar: hij had dien dag wat diep in 't glas gekeken;
Geen wonder, zeker niet, dat hij was afgeweken
Van zijnen rechten weg. Hij bleef plots in de baan,
Zich krabbend achter 't oor, bedeesd verlegen staan.
Nog een geluk voor hem: de lieve heldre maan
Liet toe hem in de verte een dichte beukenlaan
't Herkennen. Dwars door 't veld, loopt hij uit alle krachten,
Ontziende niets: noch hout, noch heuvelen, noch grachten...
Wat merkt hij daar eensklaps?... Hij was om te versmachten
Van schrik. Daar stond een man, die scheen hem af te wachten.
Wat zou hij doen?... Parbleu! sprak hij, het mes getrokken!
En dan vooruit!... Geen schroom!... Vooruit en onverschrokken!
Zoo sprekend, ging hij daar voorbij den zwarten man,
En sprak: Dag, kameraad! Al wat U blieven kan,
Wensch ik U uit mijn hart... De man en sprak geen woord;
En onze Jan van Ham ging immer haastig voort.
Maar zie! daar aan den draai, stond nu de zwarte alweer.
Dan werd hij zoo benauwd, neep hem de schrik zoo zeer,
Dat hij het koude zweet in druppels voelde druipen
Van zijn gelaat. Hij had in de aarde willen kruipen.
Hij zette zich op draf... Maar oef!... Een witte kat,
Die nevens hem opsprong en hem op d'hielen zat,
Verkleumde heel zijn hart!... Is het hier hekserij?
Vroeg hij zich af vol angst... O Heer, ontferm u mij!
Hoe snel hij ook nog liep, bleef hem de kat toch bij.
Zoo kwam hij eindlijk t' huis... O God, zoo zuchtte hij,
Heb dank!... Ik leef toch nog... Zijn hart klopte als een hamer,
En zoo begaf hij zich rechtstreeks in zijne kamer.
Hij legde zich gekleed op 't donzig wollen bed,
En stortte in allerijl een innig dankgebed...
Den morgen na dien nacht, stond hij geraadbraakt op,
Met haar van 't schoonste grijs op zijnen zieken kop.
|
|