klassen, dat geloof ik niet.’ Volgens dit zeggen kan schrijver niet voor het algemeen stemrecht zijn, ten minste niet zonder ruime besnoeiingen; maar hij is tegen de uitsluiting van gansche volksklassen. Hij kan dus goed, dunkt ons, Beernaert's woonstelsel of een soortgelijk ontwerp aanveerden, dat aan de volksklassen zeker een groot aandeel in 's lands vertegenwoordiging schenkt, zonder nochtans alles aan de macht van het getal toe te werpen. Van onzen kant hebben wij het ook als eene betreurlijke leemte in ons kiesstelsel aanzien, dat de belangen van het lagere volk niet vertegenwoordigd zijn; wij hebben daar echter geene genoegzame reden tot veranderen in gevonden, omdat de volksbelangen tot hiertoe door de hoogere standen niet verwaarloosd werden. Zou echter de uitbreiding van 't stemrecht noodig zij voor de bevrediging der gemoederen, dan hebben wij er niets tegen en daarom prezen wij als oplossing aan: de vereeniging der katholieken op het stelsel van Beernaert.
Een grooter verschil ligt tusschen den heer Jassens en mij, waar het op de theoretische afleiding der Staatsmacht aankomt.
Zeker zal ik niet antwoorden op hetgeen mijn tegenspreker mij doet zeggen, ofschoon het honderd uren van mijn gedacht verwijderd is.
Ik zou dan geschreven hebben (waar, op welke bladzijde?): ‘van zoohaast iemand zich als bewindvoerder aanstelt, en tevens de noodzakelijke zending van den Staat, te weten de bescherming van 's menschen recht, wil en kan handhaven, moet men zich aan dezen onderwerpen.’
Wat zegde ik inderdaad? Ik sprak over het ontstaan van 't Staatsgezag; ik stelde dus het geval van eene opkomende of van eene ontredderde maatschappij, waar geen staatsgezag bestaat; en ik zegde: ‘De machtverwerving kon soms in den beginne onrechtveerdig zijn, maar wat hadden diegenen te doen die later het gezag gevestigd vonden? Zij moesten er zich aan onderwerpen, indien ten minste het gezag de taak waarnam, tot dewelke het van God geroepen was de handhaving van het recht.’
Dat is niet juist hetzelfde; maar... het trok er toch bijna op.
De lezer die belang stelt in deze vraagstukken, zou echter niet voldaan zijn, indien wij de leering nopens het Staatswezen niet nader verklaarden; want vele belangrijke punten hebben wij maar ter loops kunnen aanraken.
De heer Jassens zal het ons ook niet misduiden indien wij beleefd van hem afscheid nemen om de zending en den oorsprong der Staatsmacht in eene korte verhandeling beter op te helderen. In het laatste deel der studie zal hij het antwoord op zijne moeilijkheden vinden. Om de studie te laten verschijnen, zullen wij de pauselijke Encycliek afwachten.
Opwijk, 8 April 1891.
F Drijvers