Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
De verdere vervlaamsching van het Middelbaar onderwijs van eersten graad of Latijn en Grieksch door het Vlaamsch onderwezen. (Vervolg van blz. 301.)III.TOEN wij, jaren en jaren lang vóór het bestaan der wet van 1883, in boekwerken, in tijden in vlugschriften, het onderwijs vroegen van het Duitsch en het Engelsch door het Vlaamsch, zegden wij, met overschot van gelijk, dat, om wille der nauwe verwantschap van die talen met het Nederlandsch, de Vlaming ze met veel meer gemak en spoed en met veel beteren uitslag aanleeren zou bij middel zijner moedertaal als door het Fransch. ‘Het Duitsch en het Engelsch aan eenen Vlaming onderwijzen met de Fransche taal als uitgangs- en vergelijkingspunt,’ schreef reeds in 1845 P. Lebrocquy, in eene dikwijls aangehaalde plaats van zijn immer verdienstelijk boek: Du Flamand dans ses rapports avec les autres idiomes d'origine | |
[pagina 419]
| |
teutonique, ‘is eene zonderlinge, eene dwaze gewoonte; zij komt al verre hier op uit: inwoners van Gent of Brugge moeten zich naar Londen begeven; zij zouden eene spoedige overreis kunnen hebben met te Oostende in te schepen, maar zij zijn haastig toe te komen, en om eerder te hunner bestemming te zijn, trekken zij eerst geheel Frankrijk door en gaan te Marseille te scheep. Een der uitslagen van dezen geestigen omweg is, dat velen nooit den eindpaal hunner reis bereiken. Voor de reis naar Duitschland, nog langeren omweg en evenzoo voldoende uitslagen!’ Alhoewel het verband tusschen Grieksch of Latijn en Vlaamsch zekerlijk zoo nauw niet is, toch aarzelen wij niet te zeggen dat dezelfde reden zeer goed hier mag gelden, en dat het onderwijs der oude talen er oneindig zou bij winnen in doelmatigheid, indien het aan den Vlaming door zijne moedertaal gegeven wierd. Die stelling komt wellicht aanstooten op bij velen diep geankerde vooroordeelen: hoe zou het mogelijk zijn, dat het Vlaamsch, hetwelk aan den Germaanschen taalstam toehoort, meer betrek hebbe met het Grieksch en het Latijn als het Fransch, dat toch wel uit het Latijn is gesproten en honderde woorden aan die taal en aan het Grieksch heeft ontleend? Een kind aardt natuurlijk meer naar zijne moeder als een zusterskind naar zijne moei. Volstrekt onjuiste redeneering in dees geval, en die slechts, eens te meer, de gegrondheid van het spreekwoord: ‘omnis comparatio claudicat’ komt betoonen. De waarheid is dat het Nederlandsch meer gelijkenis heeft met de classieke talen als het Fransch. Wij bekennen het volgeern en van voren af: in het algemeen komt het Fransch woord, veel meer dan het Vlaamsche, voornamelijk met dit in het Latijn overeen, en het Fransch bezit ook een aanzienlijk getal woorden, rechtstreeks uit het Latijn | |
[pagina 420]
| |
of uit het Grieksch genomen, waaraan gansch of bijna gansch dezelfde vorm werd behouden, als die der taal van hunnen oorsprongGa naar voetnoot(1). Maar de overeenkomst van een min of meer groot getal woorden in twee talen vermag in geenerlei wijze ons over den graad hunner verwantschap te laten oordeelen. 't Is daar, om zoo te zeggen, maar het oppervlakkige hunner gelijkenis, dat, ja, wat vrij algemeen meest de aandacht vestigt, doch juist wijl het zich bovenop vertoont, noodzakelijk eerst in de oogen springt. Wil men nochtans de ware betrekking, de wezenlijke verwantschap tusschen verschillige talen kennen, dan moet men zijne toevlucht nemen tot | |
[pagina 421]
| |
hunne spraakleer en tot hunnen volzinbouw. Immers is de taal niet bloot eene verzameling van klanken, maar wel en vóór alles de gesprokene gedachte: zij drukt het oordeel uit, en bijgevolg zal het bijzonderlijk door de manier zijn van de woorden samen te voegen en te rangschikken, om de gedachte, om het oordeel weêr te geven, dat de talen zullen gelijken of verschillen. Welnu, wanneer men onder dit betrek Vlaamsch en Fransch met Latijn en Grieksch vergelijkt, ziet men klaarblijkend hoeveel onze moedertaal de twee classieke talen nader bij komt als het Fransch. 't Is dat de Fransche taal, alhoewel dochter van het Latijn, gedurende het tijdstip harer vorming, in den drang van het dagelijksch leven, zoodanig afgeweken is van hare moeder, dat het werkelijk eene taal van gansch anderen aard geworden is, diep verscheiden met het Latijn, door de wijze, bijzonderlijk, van de gedachte uit te drukken. Het Fransch, immers, zooals iedereen weet, is ontstaan uit de pogingen van twee rassen om malkander te verstaan. In die worsteling, is het de Germaansche veroveraar die de taal van den overwonnene heeft aangenomen, maar niet zonder dat deze diep is verbasterd. De grovere geest der nog weinig beschaafde Franken kon, in eene hun vreemde taal, die fijne gedachtenschakeeringen, door de naamvallen uitgedrukt, niet gemakkelijk vatten. Iedere gedachte, iedere betrekking van een woord tot een ander moest klaar aangeduid worden door afgescheidene woorden en de reeds verminkte verbuiging verdween geheel en gansch. In mei patris domus = mijns vaders huis, was de genitivus niet genoeg meer om het betrek van bezitting weer te geven; men moest het gedacht ontleden in domus de meo patre en zelfs in domus de meum patrem = het huis van mijnen vader, want welhaast bleven er slechts twee gevallen meer bestaan: de nominativus voor het onderwerp en de | |
[pagina 422]
| |
accusativus voor het voorwerp. Later, in de veertiende eeuw, verdween ook de eerste naamval, en zoo was het verlies der verbuiging voltrokken. Het vallen dezer sleepte natuurlijk na zich het verdwijnen van het grootste deel der syntaxis, en deed ook, door het ontbinden van den volzin en van zijne grammatikale betrekkingen in afgescheiden woorden, eene gansch verschillige woordorde ontstaan. Niets dergelijks is voor het Vlaamsch gebeurd. Wel heeft het, in den loop der tijden, veel verloren aan rijkdom van vormen en verscheidenheid van verbuigingen, - men vergelijke het maar met het Gothisch en het Ouddietsch - maar toch is het eene niet verbasterde, eene oorspronkelijke taal gebleven, die onder philologisch oogpunt, eenen schat van rijkdommen bewaarde, welke zij met de classieke talen gemeen heeft en waarvan het Fransch ten eenemale is ontbloot. Laten wij een vluchtig overzicht daarvan doen. 1o) Benevens het mannelijk en het vrouwelijk, kent het Vlaamsch, evenals het Latijn en het Grieksch, het onzijdig geslacht. Hier als ginds is de beteekenis en de vorming der woorden de grondslag van het geslachtsonderscheidGa naar voetnoot(1). 2o) Onze taal bezit, gelijk de classieke talen, een volledig stelsel van verbuigingen voor het naam-, het voornaam- en het bijvoeglijk woord; men kan zelfs nog, door bemiddeling van het Gothisch, onze | |
[pagina 423]
| |
naamvalsuitgangen met die van Latijn en Grieksch vergelijken. 3o) Wij vormen op dezelfde wijze als die talen de trappen van vergelijking en overtreffingGa naar voetnoot(1); en van de bijwoorden, zijn, in het Vlaamsch evenals bij de ouden, slechts die, welke eene wijze of hoedanigheid uitdrukken, alsmede eenige andere, welke meestal een begrip van plaats of van tijd in zich besluiten, voor den comparativus en superlativus vatbaarGa naar voetnoot(2). 4o) Voor de woordvorming komt het Nederlandsch, het Latijn en het Grieksch uitermate dicht nabij. Niet alleen heeft het met die talen eenen rijken schat van wortels gemeen, die het met haar van eene aloude Arische stamtaal geerfd heeftGa naar voetnoot(3), maar het bezit ook gansch hunnen voorraad van achtervoegsels in zijne | |
[pagina 424]
| |
afgeleide woordenGa naar voetnoot(1), terwijl het met even veel | |
[pagina 425]
| |
gemak en op evenzoo uitgebreide schaal samenstellingen vormtGa naar voetnoot(1). 5o) Eindelijk bestaat het Vlaamsch vers, niet uit een zeker getal lettergrepen gelijk het Fransche, maar als dit der ouden, uit voeten, die door de verbinding van lange en korte syllaben gevormd zijn. Al de versmaten der Grieksche en Latijnsche poëzie kunnen dus in het Nederlandsch nagebeeld worden, hetgeen ons toelaat al het schoone en al de welluidendheid dier dichtvormen beter te waardeerenGa naar voetnoot(2). Indien wij nu tot de vergelijking der Syntaxis | |
[pagina 426]
| |
in de drie talen overgaan, vinden wij niet min talrijke en treffende gelijkenissen. Daarlatende de regels van overeenkomst der woorden, die nagenoeg dezelfde zijn in vele talen, zullen wij diegene, welke het gebruik der naamvallen beheerschen, overloopen. | |
I. Gebruik van den nominativus.1o) In het Vlaamsch, evenals in het Latijn en het Grieksch, wordt het onderwerp van den zin door den nominativus uitgedrukt. Voorbeeld: Ὁ διδάσϰαλος διδάσϰει.
2o) Wordt in denzelfden naamval geplaatst het zelfstandig naamwoord dat als proedicaat of gezegde staat van een ander naamw. in den nominativus; en kunnen, in de drij talen, van zulk een praedicaatsnomen vergezeld zijn, de werkwoorden die beteekenen: εἶναι, τυγχάνειν = esse, exsistere = zijn; γίγνεσθαι = fieri, evadere = worden; δοϰεῖν = videri = schnen; ϕαίνεσθαι = apparēre = blijken; μένειν = manere = blijven; ϰαλεῖσθαι, ὀνομάζεσθαι = nominari, appellari = heeten; en dergelijke. Vbn. Ὁ Θεός ἐστι τοῦ ϰόσμου δημιουργός. Deus est mundi creator. God is de schepper der wereld. Ἀεὶ ϕίλος τῶν ῾Ρωμαίων διέμεινε. Semper amicus Romanorum mansit. Altijd bleef hij de vriend der Romeinen. | |
II. - Gebruik van den accusativus.1o) Het voorwerp van een bedrijvend werkwoord staat in den accusativus. Vb. Φιλῶ τὸν πατέρα. Amo meum patrem. Ik bemin mijnen vader. | |
[pagina 427]
| |
2o) Niet zelden bekomen, in het Latijn en het Grieksch, verscheidene onzijdige werkwoorden eene bedrijvende beteekenis en nemen bijgevolg een voorwerp aan. Dezelfde regel geldt in onze taal en, ja, in dezelfde gevallen als ginder, te weten: a) Bij werkwoorden, die vatbaar zijn voor eene nadere bepaling, getrokken hetzij uit denzelfden stam als zij, hetzij uit eenen anderen stam, maar van gelijke beteekenis. Vbn. Ζῇ βίον ἡδύν. Vitam jucundam vivit. Hij leeft een aangenaam leven. Χαλεπὸν πόλεμον πολεμεῖν: asperam pugnam pugnare; eenen harden strijd strijden. Ἰέναι ὁδόν; viam ire; eenen weg gaan. Καθεύδειν ὓπνον βαθύν; eenen diepen slaap slapen. Mirum somniare somnium; eenen wenderbaren droom droomen; enz. enz. b) Bij werkwoorden, die, door samenstelling met voorzetsels, transitief worden. Vbn. Ἄπορον ἐστὶ τὸν ποταμὸν τοῦτον διαβαίνειν. Difficile est hunc fluvium transire. Moeilijk is het dien stroom over te trekken. Ραραβαίνειν τὸν νόμον; transgredi legem; de wet overtreden. Ρεριέρχεσθαι πᾶσαν γῆν; pervagari (of percurrere) orbem; de wereld rondloopen (of doorloopen). Καταπολεμεῖν τινα; debellare hostem; den vijand bevechten (verwinnen). Κατοψοϕαγεῖν τὴν οὐσὶαν; zijne fortuin vereten (verbrassen). Alloqui amicum; eenen vriend aanspreken. Deos irridere; de goden uitlachen, enz, enz. 3o) Eenige werkwoorden beheerschen, in de classieke talen, twee accusatieven, een van den persoon en een van de zaak. Alhoewel zulke werkwoorden in het Nederlandsch maar zeldzaam voorkomen, - in het Latijn zijn ze evenmin talrijk - toch ontberen | |
[pagina 428]
| |
wij die wending niet. Zoo vertaalt men zeer goed: ΔιδάσΚω αὐτοὺς τὴν ἱστορίαν. Doceo eos historiam. door: Ik leer (of onderwijs) hen de geschiedenis. En: Ἤιτησέ με τὴν γνώμην. Me rogavit sententiam. door: Hij vroeg mij mijn gevoelen. 4o Van eenen gansch anderen aard is de dubbele accusativus bij de werkwoorden: λέγειν, Καλεῖν, ὀνομάζειν = dicere, vocare, appellare = noemen, heeten; νομίζειν, ἡγεῖσθαι, Κρίνειν = putare, ducere, judicare, aestimare = achten, meenen, aanzien voor (of als), beschouwen als, oordeelen, rekenen; ποιεῖν, αἱρεῖσθαι, δειΚνύναι = facere, creare, eligere, designare, declarare = maken, benoemen, kiezen, uitroepen; en dgl. Hier duiden de twee accusatieven hetzelfde voorwerp aan, derwijze dat de tweede accusatief het gezegde vormt van den eersten. Vbn. ἘΚεῖνον τὸν ἐμαυτοῦ πατέρα ὠνόμαζον. Illum meum patrem appellabam. Genen noemde ik mijnen vader. Ἐμαυτὸν ἀγαθὸν ἄνδρα παρέχω. Praesto me virum. Ik toon mij een man. 5o) Evenals in de classieke talen, drukken wij door den accusativus de uitgebreidheid in tijd of ruimte uit. De eerste acc. beantwoordt aan de vraag: hoe lang? gedurende hoeveel tijd? (ook: hoe oud?). De tweede, aan de vragen: hoe hoog? hoe diep? hoe smal? hoe breed? hoe lang? hoe kort? hoe ver? enz.
Vbn. a) Accusatief des tijds.
Ἐνταῦθα Κῦρος ἔμεινεν ἡμέραν μίαν. Hic Cyrus unum diem mansit. Hier bleef Cyrus eenen dag. ΕἴΚοσιν ἔτη γεγονώς. Viginti annos natus. Twintig jaren oud. | |
[pagina 429]
| |
B) Accusatief der ruimte.Τὸ στράτευμα προῆλθεν ὅσον τρία στάδια. Het leger trok ongeveer drij staden vooruit. Nunquam pedem a me discessit. Nooit ging hij eenen voet van mij weg. Duos pedes trabs lata est. Twee voeten is de balk breed. | |
III. Gebruik van den Genitivus.1o) Wanneer een zelfstandig naamw. tot bepaling dient van een ander, zonder hetzelfde ding aan te duiden, wordt het, in de drij talen, in den genitivus geplaatst. Vbn. Ἡ τοῦ πατρὸς οίϰία. Mei patris domus, Mijns vaders huis. Κιϰέρωνος λόγοι. Ciceronis orationes. Cicero's redevoeringen. 2o) De substantieven, voornaamwoorden, bijvoegelijke naamw., telwoorden en bijwoorden, die een deel of eene hoeveelheid uitdrukken, regeeren in Grieksch, Latijn en Nederlandsch den genitivus des woords dat het geheel aanduidt. Vbn. Τὸ πλῆθος τῶν Ἀθηναίων; multitudo Atheniensium; de menigte der Atheners. Καλλίστη τῶν ἀρετῶν; pulcherrima virtutum; de schoonste der deugden. Τίς ἀνδρῶν; quis mortalium? Wie der menschen? Οὐδεὶς ἡμῶν; nemo nostrum; niemand onzer. Εῖς τῶν στρατηγῶν; unus imperatorum; één der oversten. Aliquid boni, nihil novi; iets goeds, niets nieuws. 3o) Nog al veel bijvoegl. naamw. en werkwoorden vorderen in het Grieksch en in het Latijn den genitief. Alhoewel hun getal veel kleiner is in het Nederlandsch, toch zijn hier belangrijke vergelijkingen te maken. | |
[pagina 430]
| |
a) Wij kunnen, evenals in de twee oude talen, den genitivus gebruiken met de volgende bijvoeglijke naamwoorden: kundig, machtig, bewust, meester = L. peritus, consultus, gnarus, prudens, conscius, compos, potens = Gr. ἔμπειρος, ἐπιστήμων, ἐπιστάμενος, δυνατός, ἐγϰρατής; waardig = dignus = ἄξιος; gedachtig = memor = μνήμων; deelachtig = particeps, consors = μέτοχος, ϰοινωνός; vol, zat = plenus = πλήρης, πλέος, μεστός, en de tegenovergestelden daarvan. Vbn. Ἄπειρος τῶν νόμων ϰαὶ τῶν ἐθῶν ἐστιν. Legum et morum imperitus est. Hij is der wetten en zeden onbewust. Ἄξια τοῦ γένους ποιέω. Ik verricht daden mijns geslachts waardig. Suscipe cogitationem dignam tuae virtutis. (Balbus in Cic. ad Att., 8, 15.) Vat eene gedachte op uwer deugd waardig. Ἐγϰρατὴς ἡδονῆς. Potens, compos sui. Zijns zelfs meester. Este mei memores. Zijt mijner gedachtig. Κοινωνὸς τῶν ἀπορρήτων. Particeps secretorum. Der gehcimen deelachtig. Enz., enz. b) Niet zelden staat de genitivus, in het Grieksch en in het Latijn, praedicatief, dat is verbonden met zijn, worden, en dergelijke werkwoorden. Vbn. Ἡ οἰϰία ἐστὶ τοῦ πατρός. Ἐλευθέρου ἀνδρός ἐστι τἀληθῆ λέγειν. - Haec domus mei patris est. Cuiusvis hominis est errare. ‘In het Nederlandsch komt ook die wending in enkele, uit vroeger tijdperk behouden zegswijzen voor; b.v. geeft den Keizer, wat des Keizers, en Gode, wat Gods is. Mijne leer is de mijne niet, maar desgenen, die mij gezonden heeft. Doe wat uws ambts is.’ (Brill.) c) Bij verscheidene werkwoorden, die eene gemoedsaandoening of een waarnemen uitdrukken, | |
[pagina 431]
| |
plaatst men, in de classieke talen, den genitivus des persoons of der zaak die tot de gemoedsaandoening aanleiding geeft of het voorwerp der waarneming is. Die genitivus is, in onze taal, bij de volgende werkwoorden, in den verheven stijl, gebruikelijk: zich ontfermen, zich erbarmen, zich schamen, zich verheugen, zich getroosten, zich bekommeren, zich geheugen, zich herinneren, gedenken. Vroeger ook bij zich berouwen, zich verwonderen, vergeten. (Ziet Brill.) Vbn. Οἰϰτείρω σε τοῦ ἀτυχήματος. Tui me miseret. Ik erbarm mij uwer. Pudet me negligentioe tuae. Ik schaam mij uwer zorgeloosheid. ῾Ο Θεὸς τῶν φαύλων οὐϰ ἐπιμελεῖται. God bekommert zich der boozen niet. Τῶν ἀπόντων φίλων μέμνησο. Gedenk der afwezige vrienden. Memento mei. Herinner u mijner. 4o In het Grieksch en in het Vlaamsch stelt men in den genitivus de zelfstandige naamw. die eene verdeeling aanduiden des tijds, zonder den oogenblik der handeling meer bepaald te doen kennen. Vbn. Οἱ λαγῲ τῆς νυϰτὸς νέμονται. De hazen grazen des nachts. ῾Η οἰχία χειμῶνος μὲν εὐήλιος ἔστω, τοῦ δὲ θέρονς εὔσϰιος. Dat de woning des winters goed de zon ontvange, des zomers wel overlommerd zij.
(Wordt vervolgd.). A. Roegiers, professor. |
|