Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Amor.
| |
[pagina 404]
| |
hecht, om er een onberekenbaar getal gewrochten in te sluiten. Al wat slechts eenigszins, ik zeg niet met het streng genomen mysticismus, noch met het katholicismus, maar over het algemeen met den godsdienst in betrekking staat, valt onder eenen en denzelfden vloekban. In ons Vlaamsch België begint dit letterkundige stelsel, naturalismus of realismus, zoo men het noemen wil, verdedigers, ja dwepers te wervenGa naar voetnoot(1). De aard zelf van het door P. van Oppenraaij behandelde onderwerp eischt, dat wij, alvorens onze studie dieper in te treden, een oogenblik bij dit stelsel stilstaan en het onbillijke daarvan aan de kaak stellen. Want onbillijk ja, en onredelijk (behoeft het gezegd!) is de minachting die onze moderne natuurdienaars ten toon spreiden voor de letterkundige gewrochten, waar christelijke geest of godsdienstzin in doorstraalt. Immers, steunen wij op hun eigen beginsel, dat alles van welken aard ook, hetgeen eenigszins de natuur des menschen volmaakt, eene bron van bezieling is voor de kunst in het algemeen en inzonderheid voor de letteren; dan volgt hier regelrecht uit, dat er geen grootere bron van bezieling bestaat dan het christendom; hetwelk, alhoewel gansch bovennatuurlijk in zijnen oorsprong, zijn doeleinde en zijne middelen, ons echter niet aanraken kan, zonder ons zijnen invloed te doen gevoelen in de richting zelve onzer natuurvolmaaktheid. Durft men die heilzame werking des christendoms loochenen, dan wijzen wij op het onderwerp zelf van Amor, de bewonderswaardige en bij andersgezinden, ja zelfs ongeloovigen, bewondering wekkende toewijding van P. Damiaan. Geen uitzondering is die held in de katholieke Kerk: velen zijner navolgers werden met naam en toenaam in de dagbladen aangehaald; doch veel meer zetten hun heldhaftig werk voort, gekend alleen van God, | |
[pagina 405]
| |
hunne ordebroeders en de ongelukkigen die zij troosten. Welnu, juist omdat het christendom de menschelijke natuur zoozeer verheft, en haar in staat stelt, om tot zelfvergetens toe zich ten eenenmale aan het heil en de verlichting rampzaliger natuurgenooten op te offeren, moet het ook gunstig werken op het gemoed des dichters en hem tevens een onuitputbaren voorraad van warme en innige uitboezemingen verschaffen. ‘Kortom, zegt een fransch letterkundigeGa naar voetnoot(1), veronderstel dat het christendom zijne plaats herneme in de wereld der letteren: het loutert en veredelt die op alle wijzen. Hun onderwerp krijgt licht, kleur en verheffing, en schiet bij de aanraking der opperste waarheid, stralen van edelmoedige deelneming, zuiveren en krachtigen hartstocht. God, de wereld, de mensch, hunne onderlinge betrekkingen; op dit onbegrensd veld der letterkundige werkzaamheid, giet het christendom als de zon eenen vloed van licht, warmte en leven.’ In onze studie over Amor zullen wij ons dus van godsdienstige bespiegelingen niet onthouden: die van een ander standpunt uitgaan kunnen tot geen klaar en juist besef des gedichts komen, noch den waren en vollen indruk er van opvatten. Keeren wij nu tot den aanhef terug: het is in verhevener zin het Horatiaansch: Procul, o procul este profani!
of beter nog de aanvang van Bilderdijks Waarachtig Goed: Van hier wie vreugde zoekt! mijn zang ontspringt aan 't hart,
Die altijd bornende aâr van onuitputbre smart.
't Geldt uw triomfen, o Christus! gaat de dichter voort. Dat woordje ‘triomfen’, zooals boven reeds bemerkt werd, bevat de hoofdgedachte van het dicht- | |
[pagina 406]
| |
stuk: Damiaans toewijding is eene zegenpraal der goddelijke liefde. De dichter echter gebruikt hier nog een zeer onbepaalden term, die den aandachtigen lezer eenigszins voorlicht, doch de geheimzinnige duisternis die het overige der baan omhult, niet verjaagt. Naderhand. v. 69. Tu Damianum etiam - felix victoria - vincis!
zal de opvatting van den dichter eerst uit de schaduw breken en haar vollen glans verspreiden. Tot hiertoe is er van den held niet de minste melding gemaakt. Zijn naam zelf is ons onbekend; niemand kan gissen waarin de triomf van Christus zal bestaan; alleen weten wij dat het eene daad van christelijke liefde is. | |
1. - Beschrijving van Molokai (V. 7-25).Inter Americae gazas Asiaeque vireta,
Late Tranquillum qua silet usque Mare,
Ipsius in tepidae felici limite zonae
Caeruleis vernans innatat hortus aquis.
Indigenis durum Molokai habet insula nomen,
Quae Fortunatam nomen habere queat.
Ingentis surgunt hinc alba cacumina montis
Praecipitique ruens vortice spumat aqua:
Hinc vario properant valles descendere clivo,
Aut per pingue levis murmurat unda solum;
Undique carminibus fragrantes personat umbras,
Garrula quae tremulo gutture turba canit.
Hie dare temperiem certant cum solibus aurae;
Nunquam frigida nox, fervida nulla dies.
Hie cum flore novo pendent ex arbore fructus,
Veris et autumni sunt bona mixta simul.
Quicquid in Elysii finxerunt sedibus unquam
Antiqui vates, hic Paradisus habetGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 407]
| |
Verrukkend is die beschrijving, en daarenboven geen hors-d'oeuvre. Wij zijn volop in ons onderwerp. Het kan ons immers niet onverschillig zijn de plaats te kennen, die van Damiaans zelfopoffering getuige was, het tooneel zijner heldhaftige liefde! Doch waarom die langwijlige opeenstapeling van bekoorlijkheden, vraagt gij misschien? Waarom? Zeg mij, zal het contrast aanstonds niet treffender en aangrijpender zijn, als wij op dien zoo mild medegedeelden bodem die misdeelde bevolking ontmoeten? Zal ons medelijden voor die ongelukkigen niet levendiger zijn, omdat wij ze dáár aantreffen waar wij ze niet verwachten, waar alles van vreugde en genugten spreekt? Voor hen is dit alles niet alleen onnuttig - en dat ware reeds eene foltering - maar het herinnert hun nog wat zij eens genoten hebben en niet meer genieten kunnen; 't is als eene spotternij der natuur met hun lijden. En hoe hevig moet dat lijden niet wezen, om die natuurlijke bekoorlijkheden in de schaduw te stellen, en dit Paradijs in een tumulum (28) tristia littora (43) sacrum solum, vervloekte bodem (92) crudele exsilium (129) durus carcer (130) te veranderen? In allen opzichte dus valt er hier te bewonderen. Niet alleen wordt die beschrijving vereischt, maar zij staat tevens op de gunstigste plaats om den diepsten indruk te maken. Op zichzelve genomen, is dit tafereel een puikjuweel, en verdient naderbij beschouwd te worden. Bij den eersten oogopslag herinnert zich onwillekeurig de lezer, die eenigszins met Vondel vertrouwd is, de fraaie | |
[pagina 408]
| |
beschrijving van het aardsch ParadijsGa naar voetnoot(1), en zal daarmee ook meer dan één trek van verwantschap in het latijn ontdekken. Tot staving dienen de volgende uittreksels: In 't midden rijst de berg, waaruit de hoofdbron klatert,
Die zich in vieren deelt en al het land bewatert.
Dan zwelt de boezem der landouw van kruid en kleur,
En knop en telg en bloem en alierhande geur.
De dauw ververscht ze 's nachts. Het rijzen en het dalen
Der zonne weet zijn maat, en matigt zoo haar stralen
Naar eisch van elke plant, dat allerhande groen
En vrucht gevonden wordt in eenerlei seizoen.
Slaat men de plaats aandachtiger gade, dan is men getroffen door de schoone orde die er in heerscht; en wat voor den gewonen lezer zonder de minste poging, als van zelf, uit de bruischende dichtader scheen gevloeid te zijn, blijkt thans het voortbrengsel van een niet min schranderen, opmerkzamen en overleggenden dan dichterlijken geest. Kunst pegelt elken regel, maar kunst die natuur tot oorbeeld, leidsnoer en uitdrukking koos, en zelve achter de schermen bleef, hetgeen haar juist tot hoogsten lof strekt. Die orde ligt hoofdzakelijk in het overtreden van het algemeen tot het bijzondere, van het min tot het meer en meest bepaalde. De dichter beschouwt eerst het eilandje in vogelvlucht, daalt lager en lager en betreedt eindelijk den grond. Inter Americae gazas Asiaeque vireta.
Ziedaar van uit den hoogen, op reusachtige adelaarsvlerken en met een weergaloos verredragend gezichtsvermogen, de lijst van het tafereel in zijnen wijden omvang met eenen blik gemeten. Hier Californië, de Goudkust, Americoe gazas - daar de groene kust van zuidelijk China, Asioe vireta. Late Tranquillum qua silet usque Mare.
| |
[pagina 409]
| |
Ziedaar de grondkleur der uitgestrekte schilderij. Ipsius in tepidae felici limite zonae.
Ziedaar het oogpunt, zou ik zeggen, waaruit wij behoeven te schouwen. Caeruleis vernans innatat hortus aquis.
Algemeen aanzien van Molokai, op zekeren afstand of uit zekere hoogte waargenomen; het schijnt niet grooter dan een tuin, maar een tuin in lentetooi, dobberend op de donkerblauwe wateren der zee! Hoe treffend, hoe lief wordt het weelderig bewassen eiland aldus geschetst. Indigenis durum Molokai habet insula nomen,
Qua Fortunatam nomen habere gueat.
Eindelijk vernemen wij den naam van dit zalig oord, dien wij bij het eerste aanschouwen reeds verlangden te kennen. Diens hardheid beweegt den dichter tot een zeer natuurlijke bemerking, en verschaft tevens een ongedwongen overgang tot de volgende omstandigere beschrijving. Naarmate wij het eiland nader kennen, vergrootte hetgeen wij daareven als een groote gaarde aanzagen; de voorwerpen deden zich van lieverlede duidelijker voor. Het steile witbesneeuwde gebergte met zijn krachtigen waterval onderscheidden wij het eerst; de lagere heuveltoppen met hunne valleien en dier talrijke rivieren bemerkten wij daarna. Ingentis surgunt hinc alba cacumina montis
Praecipitique ruens vortice spumat aquaGa naar voetnoot(1).
Hinc vario properant valles descendere clivo,
Aut per pingue levis murmurat unda solum.
| |
[pagina 410]
| |
Nauwelijks hebben wij, uit den hooge neergedaald, de bekoorlijke streek betreden, of wij worden door de aangenaamste geuren gestreeld, door de lieflijkste zangen opgetogen en van de zachtste lucht omgolfd. Undique carminibus fragrantes personat umbras,
Garrula quae tremulo gutture turba canit.
Hic dare temperiem certant cum solibus aurae;
Nunquam frigida nox, fervida nulla dies.
Wandelen wij eindelijk door de dreven en bosschages, dan zien wij bloemen en vruchten te gelijkertijd op denzelfden boom pronken; wij watertanden. Hic cum flore novo pendent ex arbore fructus;
Veris et autumni sunt bona mixta simul.
Niet min opmerkelijk dan de orde, is de keus der bijzonderheden; zooals in Vondels Paradijs worden hier al de zinnen gestreeld: gezicht, gehoor, reuk, smaak en gevoel. Daarom eindigt ook de dichter met dit wellustoord een Paradijs te noemen: Quicquid in Elysri finxerunt sedibus unquam
Antiqui vates, hic Paradisus habet.
Dit epiphonema is het natuurlijk gevolg der gansche beschrijving en sluit ze waardig. Pater van Oppenraaij is ten anderen nooit verlegen om zijn schoonste plaatsen te sluiten en als te onderstrepen met hetgeen de franschen le trait en wij eenvoudig den trek zullen noemen. Weinigen, zelfs der | |
[pagina 411]
| |
beste schrijvers, hebben den trek van dat kunstje of de kunst van dat trekje. Behaagt het soms den lezer, het oog nog meer te spannen en de geringste reliefs en tinten te bezichtigen, dan wege hij elke uitdrukking, ik zou bijna zeggen, elk woord. Hoe dichterlijk bijv. wordt Californië Americoe gazas, Zuid-China Asioe vireta geheeten? Hoe dichterlijk ook, en tevens hoe wetenschappelijk juist, zijn in de drie eerste verzen de prozaïsche aardrijkskundige bijzonderheden beschreven! Staat verder het ingentis, het proecipiti niet schilderachtig in 't begin van het vers? Is properant descendere niet stout en aanschouwelijk? Levis en murmurat passen niet minder bijeen dan ruens en spumat twee verzen te voren. Niet alledaagsch, maar nieuw en verrassend is de volgende wending: Undique carminibus fragrantes personat umbras
Garrula quae tremulo gutture turba canit.
Niet alleen ziet men het trillende keeltje der onophoudelijk kwinkeleerende pluimchoralen; men geniet daarbij het lief geluid (carminibus) onder het frissche lommer (umbras) te midden der streelendste geuren (fragrantes). Hoe meesterlijk toch zijn die menigvuldige détails hier ineengevlochten! Op zoo eene kleine ruimte, een zoo rijkgeschakeerd tafereeltje te weven, is een echt bewijs van dichterlijken overvloed. Doch te lang reeds over die achttien verzen uitgeweid! Hielden wij dien stap in 't vervolg onzer studie, dan kwam er geen einde aan. Voortaan dus zullen wij slechts in der vlucht onze waarnemingen aanstippen. Hier wilden wij echter eene algemeene richting aanduiden; die, volgt men ze in het ontleden der overige deelen, tot de ontdekking van meerdere schoonheden en tot hooger verstandelijk genot zal leiden, en niet weinig tot vorming van smaak en stijl bijdragenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 412]
| |
2. - Beschrijving der Melaatschen (v. 25-43).Na uit Apollions mond de beschrijving van het aardsch Paradijs vernomen te hebben, vraagt Beelzebub in Vondels gemeld treurspel: Wat dunkt u van het paar dat gij beneden zaagt?
waarop Apollion met opgewondenheid antwoordt: Geen schepsel heeft omhoog mijne oogen zoo behaagd
Als deze twee omlaag!
Met dergelijke vraag vangt onze dichter dit deel aan: Qui tandem populi campos coluere beatos?
Anne Ada genitis hic habitare licet?Ga naar voetnoot(1)
Doch hoe verschillend is hier het antwoord. Het herhaald heu! heu! brengt de grievende tegenstelling aan, van dit verrukkend land tegenover zijn afschuwelijke bewoners. Dit contrast straalt overal in prachtige en krachtige antithesen door. Men herinnere zich de bemerking, die wij nopens die letterkundige figuur in de algemeenheden neerschreven, en over het gebruik dat P. van Oppenraaij daarvan weet te maken. Dit vindt te dezer plaats voornamelijk zijne toepassing. Men oordeele: Heu! genus infelix istaec per amoena vagatur;
Heu! roseum tumulum funera viva tenent.
Splendida crudelis sunt ista palatia Morbi,
Hic domat albentem lurida Lepra gregem.
Qua circumspicias - durus qui sustinet ista -
Formae hominum turpes turpia membra trahunt.
Os turgens, patulae nares, auresque ferinae;
Lumina foeda natant, tuber ubique tumet.
Rimosum corpus non corpus, vulnus hiulcum;
Albedo nigrante in cute tetra magis.
| |
[pagina 413]
| |
Carnes - horrendum! - pendentque caduntque peresae
Tormentique comes non tolerandus odor.
Luxuriae tandem malesanos adde furores,
Queis in carne putri morbo agitante flagrant.Ga naar voetnoot(1)
Kernachtig en tevens trouw naar de natuur geteekend. De vier eerste verzen bevatten in schitterende tegenstellingen een algemeen overzicht. Dan brengt ons de dichter levendig en in huivringwekkende klimming het lichamelijk lijden der melaatschen en hun zedelijken toestand voor oogen. Daarop volgt het reeds elders geprezen slot: Hos si quando ausit festinus visere nauta,
Doemonas in coelo se reperisse refertGa naar voetnoot(2)
Althans sla men het leven van P. Damiaan open. Daar vindt men eene merkwaardige beschrijving der melaatschheid zooals die te Molokai heerscht. Na eene aandachtige lezing herneme men den dichter; dan eerst zal men de bedoeling en de kracht van elke bijzonderheid, elke bepaling dezer plaats volkomen begrijpen. Dan zal men erkennen, hoe alles getrouw uit de werkelijkheid werd opgenomen, en daarom niet min, daarom juist misschien, zoo afgrijselijk schoon is. Een enkel vers, dunkt ons, staat niet op zijne plaats: Albedo nigrante in cute tetra magisGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 414]
| |
De dichter spreekt ongetwijfeld van ‘die soort van knobbelen, geelachtig van kleur en zacht op het gevoel’ die dikwijls over het geheele lichaam der leprozen verschijnen. Akelig verschijnsel, nog sterker uitkomend op de zwarte huid der Sandwich-eilanders: en toch, zoo ik zegde, ongepast hier ter plaatste. Het is niet moeilijk te raden waarom. De voorgaande détails, tuber ubique tumet, vulnus hiulcum waren veel akeliger; een vlek, hoe afgrijselijk ook, is minder dan een gezwel, en dit weer minder dan eene wonde, eene gapende wonde. De anders zoo heerlijke klimming is onderbroken, de verwachting bedrogen, de indruk verzwakt. De vlek moest voor den tuber komen; dit eischte de geneesniet min dan de dichtkunde. Het zijn immers diezelfde geelachtige knobbelen, die ‘als de ziekte wat gevorderd is in een soort van walgelijken kanker vervloeien; het worden afzichtelijke zweren, gapende wonden die zich meer en meer verbreiden’. Doch dit is een stofje op die heerlijke schilderij; die wat kernachtigheid en eigenaardigheid van uitdrukking, gepastheid van wending, zinsnede en beweging aangaat, als een toonbeeld van latijnschen versbouw mag opgehangen worden. | |
§ 3. - P. Damiaans eerste aanlanding (v. 43-67.)De vreesachtige schepeling, die hierboven zoo wel te stade komt om 't eilandje Molokai met den naam van hemel, en de bewoners met dien van duivelen te bestempelen, en tevens de beschrijving leven en beweging bij te zetten, bewijst den dichter nog een anderen dienst: namelijk den held van het gedicht als inleider voor te gaan. Verrassender wijze verschijnt deze nu op het tooneel: doch zeer verschillend van de vorige bezoekers, spoedt hij niet angstig henen. Neen! hij verlaat het droeve strand cunctanter, als tegen dank. O Vader, gij staat alleen! roept de dichter in bewondering uit! Dramatische toestand! Hartroerende aan- | |
[pagina 415]
| |
spraak! Maar wie mag hij toch wezen, die zonderlinge bezoeker? Natuurlijk doet zich die vraag bij den lezer op. De dichter neemt dan ook de gelegenheid waar (wij zegden alreeds hoe kundig) om ons in korte woorden met het verleden zijns helden bekend te maken. Hier begint hetgeen ik den knoop van het stuk zou noemenGa naar voetnoot(1). Waarom toch landde Damiaan op dit rampzalig strand aan? Alleen omdat de goddelijke Voorzienigheid hem een verhevene zending had bestemd. Zij had hem uitverkoren tot Apostel der melaatschen; daarom wierd het vaartuig dat hem droeg, uit zijnen koers geslagen, en naar deze kust gedreven. Hunc ad leprosos - neque eum sine Numine venti
Illuc appulerant - devia cymba tulit.Ga naar voetnoot(2)
Doch God is liefde; hij wil eene vrijwillige medewerking; 't is hem genoeg Damiaan met de melaatschen in aanraking gebracht en in zijn rechtschapen, liefderijk gemoed het gevoel van medelijden opgewekt te hebben. Dit gevoel is de kiem, waaruit, onder den dubbelen invloed van Damiaans vrijen wil en Gods almachtige genade, het heldhaftig voornemen zal ontspruiten. O Damiane, cave, retia tendit Amor.Ga naar voetnoot(3)
Alles leeft en beweegt in deze schoone verzen; de meest verscheiden gemoedsaandoeningen wisselen op elkander af; van daar die talrijke aanspraken, woordherhalingen, veranderingen van zinwendingGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 416]
| |
Doch het uur der afvaart is daar. Damiaan, die, terwijl de manschap op het zien der melaatschen de vlucht nam, alleen gebleven is, kan zich aan de pijnlijke beschouwing van zooveel ellende bijna niet ontrukken; en als hij eindelijk gedwongen wordt scheep te gaan, blijft hij in droefheid verzonken. Cum tandem moestus saepe vocatus adest.Ga naar voetnoot(1)
Die droefheid, door eene vergelijking nog beter afgeschetst, verlaat hem niet gedurende den terugtocht. Non aliter matrem, visit quae carcere natum,
Improbus invitam janitor inde rapit.
Tum quoque, cum navis dudum vada salsa secaret
Coepissetque iterum nauta agitare jocos:
Tum quoque in extrema visus considere puppi,
Respectare frequens et lacrimare memor.Ga naar voetnoot(2)
De lezer voorziet dat uit dit innig, buitengewoon medelijden hulp, troost en verlichting voor de ongelukkige inwoners van Molokai, misschien een geheele verandering in hun lot, zal voortkomen. Doch de gansche waarheid kan hij niet raden; dat de missionaris namelijk zichzelven te midden der melaatschen tot een lang fol- | |
[pagina 417]
| |
terleven en eindelijk tot een gewissen en vervaarlijken dood zou doemen, neen, dat kan ook de teergevoeligste lezer niet gissen. Geen natuurlijk medelijden ook kon eenen mensch daartoe brengen. De natuur immers is in den grond van haar wezen belangzuchtig, en in alle geval tegen een zoo langdurige, walgelijke en roemlooze marteling niet bestand. Dienvolgens voert de dichter wederom de goddelijke liefde op, beginsel van verhevener werking, element van meer dan natuurlijke grootheid, die in het hart van Damiaan over de angstvalligheid der natuur zal zegevieren, haar verheft en versterkt en in staat stelt te volbrengen, wat zij, aan haarzelve overgelaten, nooit zou volbracht hebben. Zegenrijke zegepraal, die echter zonder tegenstreven niet zal behaald worden!
(Vervolgt.) Loosen, S.J. |
|