Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
Eenige woorden over kerkschildering.EEN eerste artikel over Kerkschildering, eenige maanden geleden in Het Belfort opgenomen, eindigt met den wensch: dat welhaast in onze gewesten een gesticht zoude mogen bestaan waarin men onze opkomende versierders, in hunne taal, een vollediger denkbeeld der vereischten van hun zoo kundig vak zoude inplanten; of toch, ten minste, dat daarover een klaar en doelmatig vlaamsch boek het licht mochte zien en verspreid wierde. Wij gelooven en hopen dat, voor wat dit laatste gedeelte van onzen wensch betreft, wij reeds op goeden weg zijn, dank aan de lofweerdige en krachtdadige tusschenkomst van den provincialen raad van Antwerpen. Inderdaad, die gauwraad heeft besloten eene reeks boeken uit te geven, elk op zich zelf een volledig werk uitmakende, en handelende over de Kunst, beschouwd in hare betrekking met de nijverheid, met de stielen. Een eerste prijskamp (1890) is reeds uitgeschreven en vraagt een boek ter bekrooning handelende over de Kunstnijverheid in het algemeen, hare geschiedenis, toestand en toepassing; over het nut van het teekenonderwijs enz. enz. De te behalen prijs is duizend franken en vóór eersten December 1890, moesten de mededingende handschriften ingeleverd worden. Tot nu toe hebben wij van den uitslag niets vernomen. Dat alle kunstminnaren volmondig deze edele poging moeten toejuichen en dit besluit van den provincieraad | |
[pagina 391]
| |
van Antwerpen echt vaderlandsch te noemen is zal ongetwijfeld niemand betwisten. Het is immers vaderlandsch al wat strekken moet tot het opbeuren van eigene kunst en leven; al wat aldus onzen zuiversten nationalen roem moet bevoorderen en nuttig kan zijn en wat daarenboven ook in het bereik wordt gesteld van ons eigen vlaamsche volk! En dat dit in het inzicht ligt der uitnoodigers blijkt klaarlijk en is nog opgehelderd door deze voorwaarde, uitdrukkelijk tot het bekomen van den prijs geëischt: Voor werkvolk opgesteld moet het in eene zuivere en eenvoudige vlaamsche taal worden geschreven en alles vermijden wat de taalkennis van weinig ontwikkelde verstanden zou te boven gaan, afschrikken of ontmoedigen. Bravo, Beste Heeren, gij verstaat de zaken! Enkelijk zoude het woordje werkvolk wel mogen vervangen worden door werkers ofwel burgers en werklieden; ook, in de plaats van, weinig ontwikkelde verstanden ware het gevoeglijker te lezen, min geletterden. Dit gezegd in 't voorbijgaan blijft het gedacht van gezegden kampstrijd een overeerlijk gedacht en wij mogen er gewis den besten uitslag van verwachten. Nogtans de heeren uitschrijvers en keurders mogen niet te zeer verwonderd zijn, vooral niet ontmoedigd wezen als sommige prijsvragen, en wel namentlijk deze eerste van 1890, niet voldoende beantwoord geraken; dit, ligt in den aard der zaak zelf. Immers, heeveel kunstenaren of kenners zijn ook daarbij schrijvers? Hoeveel onzer schrijvers bezitten eenige kunstkennis? Eindelijk, hoeveel schrijvers en kunstenaars kennen er elkander en zijn er dus geschikt om, ten minste, samen te werken, of, beter gezegd, hunne talenten bijeen te leggen en aldus een goed geheel te vormen? Nu, dat ware echter een eerste middel om wel te slagen. Doch een tweede hinderpaal daartoe is weêral die ongelukkige fransche opvoeding: hoeveel onzer meer ontwikkelde mannen zijn bekwaam te schrijven in zuivere en eenvoudige vlaamsche taal? Ten derde, al is de belooning zeker aanzienlijk, toch blijft het toch ook waar dat men van den mededinger veel eischt, veel kennis en veel arbeid. Voor het eerst gevraagde werk hoeft men niet alleen een goed teekenaar te zijn maar daarenboven eene schier algemeene kennis aller kunstvakken en stielen te bezitten en in de kunst- en nijverheidsgeschiedenis ook goed te huis te wezen. | |
[pagina 392]
| |
Zulke mannen zijn er zeker wel in ons land; laat ons dan hopen dat zij ook hunne talenten ten dienste zullen stellen onzer leerzuchtige jeugd en dat aldus reeds deze eerste prijsvraag van onzen kunstminnenden provintieraad weerdiglijk zal worden beandwoord. Ware het ongelukkiglijk anders daarom den moed toch niet opgegeven of een zoo schoon werk laten steken. Alsdan zoude men, bij voorbeeld, de werken over iederen stiel afzonderlijk te schrijven kunnen laten voorgaan en aldus, misschien gemakkelijker, tot een geheel komen, een algemeen overzicht, behelzende de toepassing, de besluitselen uit al het voorgaande te trekken. In alle geval, God geve dat deze ernstige en welgemeende poging tot een goed einde moge komen, want aldus ware in eens eene eerste en groote hinderpaal ter verspreiding der ware en gezonde kunstregels uit den weg geruimd. Doch laat ons nu meer bepaald tot de kerkschildering terugkeeren en vooreerst slechts eenige woorden nog wagen over de verdere redenen die dezen belangrijken tak der kunstnijverheid helpen achteruithouden en belemmeren. In ons eerste artikel noemden wij als dusdanig: de ongegronde, aanmatigende bemoeiingen sommiger halfbakken of mislukte bouwmeesters, beeldhouwers en tafereelschilders. Wij houden die bewering moedig staande en willen die staven door redenering en bewijzen. In 't algemeen, bij alle werken van eenig aanbelang wordt een versieringschilder aanzien en behandeld als een werktuig, meer of min ingenieus, ja, maar toch maar een werktuig in de handen van Mijnheer den Architect. Aan den schilder wordt gewoonlijk zijn oordeel niet gevraagd en, durft hij het wagen te spreken, vooral te bespreken of te wederleggen; dan, voor het minst wordt hij zeer verbaasd aangekeken; van zijn gezegde wordt niet de minste rekening gehouden en, somtijds wel, zit hij in den neus bij Mijnheer en is hij stilzwijgend veroordeeld. Is zulke handelwijze nu wel redelijk of rechtveerdig? Voorzeker, zooals wij reeds bestatigden, zijn er hier en daar onder de versierders nog kladderaars of minstens personen zonder kunstopleiding, zonder kunstontwikkeling en die aldus moeten geholpen, ja, geleid worden. Doch heden dat, (zoowel als de lagere vlaamsche en fransche scholen,) ook onze teeken- en schilderscholen voor iedereen open staan, in stad en dorp; heden | |
[pagina 393]
| |
ziet men ook onze ambachtsgezellen, schilderszonen en gasten, zoowel als anderen, ieveren tot volmaking hunner kunst en prijzen behalen. Waarom zouden dan schilders die geleerd hebben en dus niet alleen theorie bezitten maar daarbij nog in de praktijk of uitoefening van hun vak een groot deel van hun leven hebben gesleten; waarom zouden zulken niet zoo bevoegd zijn in versierkunde als een bouwmeester? Ziet toch eens wat al verschillige afdeelingen der kunst een bouwmeester moet doorloopen en ja, dikwijls genoeg overloopt, om tot zijne bestemming te geraken! Waar zal hij den tijd halen om een vak dat hem niet rechtstreeks noodzakelijk en daarbij nog zoo duister en moeielijk te achterhalen is, grondig te bestuderen en er zich in te bekwamen boven anderen, ook met geest begaafd, en die er eene afzonderlijke studie van maken? Hoe dikwijls bloedt dan niet het hert des versieringschilders, des kerkschilders bijzonderlijk; als hij, om den wille van het brood om zijne kalanten niet te verliezen, om beschermd te worden door een onkundig gelukskind, zijn eigen talent en overtuiging moet opofferen aan de eischen van den heer Bouwmeester!Ga naar voetnoot(1) En wat hier van Architecten waar is, dat is het niet min van beeldhouwers en tafereel- of tableauschilders. Uit vrees dat hunne beelden, hunne groepen, hunne schilderijen niet alles zullen blijven beheerschen, niet alléén al de aandacht meer zullen aantrekken, dwaarsboomen die heeren zooveel mogelijk de versierders, en dat somtijds op de ongehoordste, op de belachelijkste wijze. | |
[pagina 394]
| |
Waarom toch, Heeren Kunstenaars, dan, ten minste, niet eens uwen schilder-medewerker gepolsd, er niet mede geredeneerd en, vindende dat hij bekwaam is, waarom elkander niet verstaan om gezamentlijk een geheel voort te brengen vol harmonie en zuiveren kunstzin! Ware dit niet oneindig beter dan door ongepaste bemoeiingen oorzaak te geven aan vele nuttelooze verwikkelingen, moeielijkheden, miskenningen enz. en daarenboven veel slecht werk te doen ontstaan? En dat zoo iets wel menigmaal door slechte verstandhouding gebeurt blijkt meer dan voldoende uit deze eenige gevallen, hier aangestipt, en allen reeds behoorende tot mijne zoo kleine persoonlijke omgeving. Een schilder gelast met de versiering van eene kerk waar groote, dikke kolonnen in staan werd gezonden tot eenen bouwmeester-ingenieur om de kleurwijze enz. in dit werk te bepalen. Alhoewel nu in die kerk geen of weinig groen aanwezig was of kwam, toch wilde die bouwkundige volstrekt hebben dat hare kolonnen overschilderd werden in groen; niet een groenachtig of gebroken kleur, maar echt groen. De schilder toonde daarin wel zijnen weêrzin, sprak schoon zelfs om dit veranderd te krijgen; doch te vergeefs: de kolonnen moesten groen zijn en werden groen. 't Is waar dat zij later ook uitgeverfd werden, omdat iedereen dit hard en ongepast kleur afkeurde; maar toch hield de architect staande dat hij dit elders aldus had gezien en het aldaar zeer schoon was. Nu, ten strengste genomen, in andere gebouwen alwaar dan nog op verscheide plaatsen dit kleur herhaald wordt zijn wel van die hooge, gothiesche faisseaux of pijlerbundels of colonnetjes, waar een groene schacht opklimt tusschen, bij voorbeeld, twee rozen of iets dergelijks; maar is dit te vergelijken bij afzonderlijke en zware kolonnen? Op eene andere plaats was het een beeldhouwer die, om het effect van zijnen kruisweg niet te verliezen, er niets dan doffe aardekleuren rond wilde; elders een andere die effene roode of groene verf achter zijnen altaar eischte en niet duldde dat er kleur op zijn beeldhouwwerk kwam al stond het in eene gepolijchromeerde kerk. Doch het schoonste voorbeeld komt van een' tableauschilder, of liever schilderes. Die artiste had de twaalf beeltenissen der HH. Apostelen rond den koor eener romansche kerk geschilderd. Om nu, zegde zij, aan hare schilderingen | |
[pagina 395]
| |
hunne volle weerde te geven, was het noodig het gewelf te schilderen in donker blauw, (zuivere, ongemengde outremer) en de muren in vuil grijs, een kleur zooals aan de deuren onzer boerenkeukens. Zulk gedacht bracht zij zelfs ter inzage op een gekleurd plan. Zoo werd het werk wel niet uitgevoerd, neen; doch merkt wel aan dat de versierschilder het oordeel dezer kunstenares gehouden was in te roepen, op het bevel van mannen al te groot en ernstig van naam en faam om ze hier te noemen, en dat hij verplicht werd rekening te houden, zooveel mogelijk van zulke onredelijke grillen. Begint gij te beseffen, Achtbare Lezers, wat eigentlijk een versierschilder is en hoe hij gedwaarsboomd wordt, belet of belemmerd iets goeds uit te voeren, dan zelfs als dit nog in hem steekt? Doch andere hinderpalen en moeilijkheden van heel verschilligen aard worden hem daarenboven nog in den weg gelegd. Zullen wij de geldkwestie aanraken en wijzen hoe onmogelijk het is, schoon en goed werk te leveren voor onvoldoende vergelding, voor onmogelijken prijs? Zullen wij toonen hoe aldus echte vakmannen worden achteruitgedrongen door alomvattende ondernemers, loon- en werkbedervers? Dit hoofdgebrek, eene echte plaag van onzen tijd, is zoo algemeen geworden, in alle vakken, dat wij deze reden liever van kant laten en ons willen bepalen tot nog eene eenige; deze, namentijk, in ons eerste artikel gemeld: de grillige eischen, het wantrouwen en de veranderlijkheid veler lastgevers en bekostigers. Dat mannen, zooals de voornoemde, toch meer of min kenners, die ten minste hebben leeren teekenen, werk hebben gezien en leeren beoordeelen; dat zulken soms al een woord zeggen, zelfs al een te veel en te stout, het is eenigszins te begrijpen, ja verschoonbaar. Maar hoe dikwijls gebeurt het niet dat menschen die heel andere studiën gedaan hebben dan kunststudiën; die zelfs den kunstsmaak hoegenaamd niet is ingeboren, echter willen en zullen hunnen zin hebben in kunstwerken enkel en alleen omdat zij meester zijn en betalen? Verschoon mij, Heeren Pastoors, Kerkmeesters, milddadige Heeren, Damen of Juffrouwen, zélateurs, donateurs, donatricen; niet uit gebrek aan achting of waardeering | |
[pagina 396]
| |
uwer persoonen of uwer goede inzichten, maar uit eerbied der waarheid en liefde voor de kunst moet ik u zeggen: gij misdoet dikwijls grootelijks door uwe bemoeiingen die hoegenaamd niet gewettigd of redelijk zijn. Hoe kunt gij u in kennis en smaak boven iemand stellen die zijn leven aan zijn vak heeft gewijd en die gij zelfs dikwijls hebt uitgekozen omdat gij hebt hooren roemen op zijne bekwaamheid? Hoeveel beweenlijke misslagen hebt gij aldus niet veroorzaakt, hoeveel knoeiwerk doen uitvoeren en faam en naam sommiger goede werkers gekrenkt? Laat ons niet te langdradig, niet duister zijn; maar, om alle verveling te vermijden, dit overzicht sluiten met eene kleine geschiedenis geschikt om bovenstaande bewering te staven. Onder mijne oogen gebeurd is zij er slechts eene onder duizende van dien aard. Een versieringschilder mijner kennissen werd gevraagd om de schilderingen der gothische kerk zijner parochie te voltooiën. Ik zeg voltooiën aangezien de hooge koor reeds kostelijk gepolijchromeerd was door een' gekenden meester in het vak; alsook twee zijdekapellen door eenen anderen meester en in een' heel anderen trant. Het kwam er dan op aan den middenbeuk, de kruis- en zijbeuken dezer groote, ruime kerk te kleuren. Daar het werk ras moest vooruit gaan en weinig mocht kosten besloot de schilder tot de eenvoudigste of kleine harmonie, de eenige met vrucht te gebruiken zonder goud, en bestaande in geel, rood en bruin in verscheide toonen als grondkleuren of kleuren der groote vakken en in zwart en wit als verdeelers, verbinders, geleiders enz. Violet-Leduc, De Caumont, Renssens en andere schrijvers in het vak vermaard, hadden het hem zoo aangewezen en zijne eigene opmerkingen zoowel als de ondervinding gaven die meesters volkomen gelijk. De schilder maakte dus een staal in dien zin; doch niet zoohaast had hij die het werk beval en ook grootelijks bekostigde dit gezien of hij verwees een der toonen, een geel-omberachtig steenkleur dat noodzakelijk moest blijven om de andere, grootere vlakten hunne volle weerde te geven: ‘'t Is chocolatkleur, riep hij uit, en dat wil ik niet!’ Met die gegronde redenering was alles beslist. De schilder had zich wel te beroepen op grootere kenners, op rede en ondervinding, hij had schoon, zelfs schriftelijk de | |
[pagina 397]
| |
gegrondheid van zijn stelsel te verdedigen; al verloren moeite: 't was chocolatkleur en 't bleef chocolatkleur, en 't zou er niet komen. Intusschen kwam eene andere hindernis in den weg. De Heer Onderpastoor, die onder zijne kennissen den naam had ook al iets aan kunst te verstaan, daar hij gewoon was stout en vonnisachtig over vele dingen zijn oordeel te strijken, die beweerde dat kapteelen, in het staal voorkomend, met hunne gele, roode en bruine toonen, met wit opgelicht, toch veel te treurig waren: zij moesten zijn in den aard van die des hoogen koors; 't is te zeggen, met veel groene bladen. Hij dacht of verstond niet, de goede man, dat hij den schilder geheel buiten zijne kleurharmonie stiet met zijn groen! En toch werd dit door de bekostigers weêral voor klinkende munt aangenomen. Wat moest de versierder nu doen? Blijven tegenstreven of zijn gedacht doordrijven? Onmogelijk, dat kon noch mocht hij niet. Weigeren anders te doen en liever het werk laten varen? Dat, ja, hadde hij geerne gedaan, ware het elders geweest. Doch op zijne eigene parochie niet kunnen tot overeenkomst geraken en er vreemden moeten zien komen die gereed stonden om alle grillen, hoe genaamd ook, te voldoen; wat naam moest hem dat geven en hoe zeer zou hem dat doen! Er bleef dan niets over dan eenen tusschenweg te zoeken en die vond hij inderdaad op nog al tamelijk voldoende wijze. Het bister- of steenkleur verving hij door licht purper-violet, en daarop bracht hij ornamenten in redelijk donker groen met wit opgelicht. Aldus bleef ook zijn groen niet als afzonderlijke plekken op de kapteelen alleen aangebracht maar loopt het in mindere of meerdere strepen en andere vormen van onder tot boven en rondom de kerk. Deskundigen hebben zelfs dit werk redelijk wel gelukt genoemd, bijzonderlijk omdat het goed de vroegere schilderingen onderling verbindt. Echter betreuren sommigen al dat purper en groen dat, in allen gevalle, maar zeer treurig opeenstaat en weinig uitkomt. Met de harmonie van rooden, gelen, enz., zeggen zij, had men meer volgens de regels gewerkt en een veel klaarder en warmer effect bekomen. Weet gij wat nu de Heer Lastgever antwoordt als hem zulke juiste opmerkingen worden gedaan? ‘Ja, dat is de | |
[pagina 398]
| |
schuld van den schilder, zegt hij; wij, immers, kennen dat niet, en naar ons moest hij niet luisteren!’ En daarop dan verbeteringen alhier, veranderingen aldaar; deze heeft dat opgemerkt, gene dit gezegd: laat ons zien, eens beproeven.... Kan er aldus wel ooit goed werk worden geleverd! Doch laat ons met die beknibbelingen hoe gegrond ook, uitscheiden. Al hebben wij terloops nog verscheidene andere redenen aangewezen die mede oorzaken zijn van den ellendigen toestand waarin de kerkschildering nog verkeert, toch dunkt ons dat het voorgaande reeds meer dan voldoende is om iedereen te overtuigen dat het juist niet altijd aan den goeden smaak, de bevoegdheid, zelfs aan de bekwaamheid en de bedrevenheid des schilders mangelt als wij nog dagelijks slechte versieringwerken zien uitvoeren. Wij zullen dan liever trachten, als Het Belfort ons voortdurend zoo bereidwillig zijne kolonnen blijft openen, in het toekomende eenige klare en bondige aanwijzingen te geven ter opheldering der reeds aangetoonde drij groote grondregelen der versieringkunst. Verders blijven wij voortdurend hopen dat de hulp en steun van bekwamere en bevoegder mannen, van meesters in het vak, onze misschien wat al te gewaagde maar toch welmeenende pogingen zullen komen schragen; en dus de nationale kunst in het algemeen en de degelijke kennis der kerkschildering in het bijzonder er ernstige baat zullen bij vinden.
Constant van Pokseele. |
|