Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Galilei.
| |
[pagina 370]
| |
zekering gaf de aanvallen zijner tegenstrevers te mogen over het hoofd zien. De tweede vraag is gewichtiger: het is immers het slagveld op hetwelk waarheid en lastertaal sedert honderde jaren in botsing komen. Heeft de Paus dan gefeild in een geloofspunt, aangezien het in de zaak van Galilei de uitlegging der H. Schriftuur geldt? De Paus heeft immers de besluitselen van het H. Officie goedgekeurd: deze werden in zijnen naam afgekondigd, zooals de overige verordeningen van den Index. Alhoewel wij op het einde dezer studie breedvoeriger het gedrag der H. Kerk in deze zaak zullen bespreken, haasten wij ons hier in weinige woorden aan die vraag te voldoen. De Paus nam inderdaad deel aan de beraadslagingen, maar heeft nooit de veroordeeling van Galilei onderteekend. Pius V was onder den indruk eener leidende bekommernis. Hij dacht aan de Duitsche Hervorming, door den hefboom van de vrije uitlegging der H. Schriftuur te weeg gebracht, en de Vader aller geloovigen, vreezende dat deze nieuwe leering duizende zielen in het verderf zoude medesleepen kon zijne benauwdheid niet verbergen bij het opstellen van het Decreet, dat de veroordeeling van Copernic's sijstema uitsprak. Hij stelde dat werk onder den Index ‘opdat nooit meer in het toekomende die leering zoude kunnen strekken tot verderf der katholieke wereld’. De Paus oordeelde die leering als gevaarlijk voor het oogenblik, juist gelijk de huidige Paus Leo XIII het noodig vindt dat de katholieken zich moeten onthouden vraagpunten te betwisten, die verdeeldheid en verzwakking in de rangen zouden kunnen te weeg brengen. De Paus behandelt die vraagpunten niet op grondige wijze, maar zegt: zwijgen wij daarover en gaan wij vooruit, hand in hand gestrengeld! Zorgen wij eerst voor de liefde, de waarheid zal hare beurt hebben! - Nu, wie zal de leiding geven? Wie oordeelt er juist, omdat hij hoogst verheven is, ten zij de Paus onze geleider?... Galilei had, evenals | |
[pagina 371]
| |
wij nu doen, zich moeten onderwerpen als trouwe zoon der H. Kerk: zoo noemde hij zich toch met vollen geestdrift! Maar veronderstellen wij eens dat Pius VI gefaald hadde, dan zouden de besluitselen van 1616 nopens de onbeweeglijkheid der zon nog geene inbreuk maken op de onfeilbaarheid der Pauzen. Hij sprak immers niet als herder en leeraar der Christenen, stelde geene leering vast die het geloof en de zedeleer raakte, en legde niets op. Wel dient tot bewijs hiervan hetgene Paus Urbanus VIII aan Galilei door kardinaal Hohenzollern deed zeggen: ‘De Kerk heeft het stelsel van Copernic nooit veroordeeld als kettersch, of zal het nooit doen, maar zij heeft het alleenlijk gebrandmerkt als stoutmoedig.’ Het leerstelsel werd dus nooit veroordeeld als strijdig met het geloof, en de uitspraak der Inquisitie was eerder leidend dan leerstellig. Met de geheele wereld had de Kerk tot dan toe gemeend, zonder nochtans iets daarover te beslissen, dat de zon rond de aarde draaide, hare overreding op den letterlijken zin der gewijde boeken en op de leering van doorproefde geleerde steunende. Galilei komt haar zeggen: ‘Gij verkeert in dwaling: het is de aarde, die rond de zon draait!’ - ‘Bewijs ons zulks, antwoordt men hem.’ - ‘Als het bewijs zal gegeven zijn, zegde de Jezuiet Fabri in 1616, zal de Kerk niet de minste moeielijkheid maken om te bekennen dat de volzinnen moeten verstaan worden in eenen leenspreukigen en figuurlijken zin, gelijk de woorden des dichters: ‘Terroeque urbesque recedunt. De aarde en de steden wijken terug!’ Velen houden staan dat zulke bewijzen nooit beslissend werden gegeven en dat zij hoogst waarschijnlijk nooit gegeven zullen worden. Achtbare lezer, wees niet verwonderd over deze bewering, die u misschien als te stoutmoedig voorkomt. Wij zijn, en bekennen het heel graag, niet ingewijd in de geheimen of in de | |
[pagina 372]
| |
verborgenheden des planetenstelsels, maar groote geleerden spreken onze taal. Laplace, de lieveling der republikeinen en de onvermoeibare godloochenaar in het vak van sterrekunde, zegt: ‘Het stelsel van Galilei is niet bewezen of zal nooit volgens de hoogste waarschijnlijkheid bewezen worden!’ - De wereldberoemde Arago zegt: ‘Ik moet ambtshalve de beweging der aarde leeren: maar de innigste overtuiging zegt mij, dat er onoverkomelijke zwarigheden met die leering in verband staan’ - De groote Italiaansche sterrekundige Sindico vereenigde in een boekdeel de wetenschappelijke voordrachten, door hem met grooten bijval te Parijs gegeven om de onbeweegbaarheid der aarde door den slinger van Fourcault en door de lichtteekeningen des uitspansels te bewijzen. - Soeffer, leeraar in de hoogeschool van Berlijn, op zijne beurt den slinger van Fourcault besprekende, zegde onlangs: ‘De aarde is onbeweegbaar!’ - en die beweging is nochtans het stokpeerd onzer tegenstreversGa naar voetnoot(1).
De eerste veroordeeling van Galilei vergde zestien jaren nadien eene tweede. De geleerde sterrekundige had, zulks werd door de feiten bewezen, zich slechts uitwendig aan de eerste uitspraak der Inquisitie onderworpen, en eilaas! den lof, dien men te zijner eer over die onderwerping uitbazuinde, de eerbied die hem daarover bewezen werd, deden den geest van hoogmoed geweldiger opbruisen. Galilei dacht dat men van hem verlegen was, dat zijne tegensprekers de wapenen hadden neergelegd, en zestien jaren nadien roept hij zijne leering terug in het leven, hij die beloofd had haar nooit meer in het openbaar te verdedigen. Galilei maakte zich dus schuldig | |
[pagina 373]
| |
aan meineed, en dit wel met groot geweld en sluwheid. De verwaandheid van den sterrekundige was gepaard met de Italiaansche doortraptheid, die zoo dikwijls in nauw verband met de dubbelhertigheid staat. Rome zweeg van 1616 tot 1636, alhoewel men op de hoogte was van de geheime pogingen en van de listige beramingen des geleerden, en het is daar een bewijs te meer der lankmoedigheid en des eerbieds die men den sterrekundige toedroeg. Galilei begon op gluipige manier zijn leerstelsel in het leven terug te roepen bij middel eens boeks: ‘Saggiatore, de beproever!’ en was zoo behendig eene goedkeurig in naam des meesters van het pauselijk hof te ontfutselen aan Pater Riccardi, die meer geestdriftig dan wetenschappelijk was. Deze, in een gezwollen lierdicht, noemde zich hoogst gelukkig Galilei's tijdgenoot te zijn en hem te mogen begroeten als den ontdekker van talrijke geheimen der natuur, die tot dan toe aan alle navorschingen verholen bleven. Middelerwijl was kardinaal Barberini, de vriend van Galilei, op St-Pietersstoel geklommen onder naam van Urbaan VIII. Galilei, alhoewel zeer lijdend, deed zich ten jare 1624 in eenen draagstoel naar Rome brengen om den nieuwen opvolger van Petrus en zijnen voormaligen vriend hulde te bewijzen, maar gewis nog veel meer om zijne nog altijd niet erkende leering door het opperste gezag te staven. Galilei werd tot zesmaal toe in plechtig verhoor ontvangen, bleef gedurende twee maanden den dischgenoot van Urbaan VIII en keerde naar Florentie terug, overladen met de kostelijkste geschenken, en drager van de vleiendste aanbevelingen. De Paus vertrouwde Galilei eenen brief toe voor den groothertog van Toskanen, in welken wij de volgende zinsnede ontmoeten: ‘Zoo lang de hoofdplaneet Jupiter in het uitspansel met hare vier wachters fonkelen mag, zal zij den roem van Galilei, onafscheidelijk aan haar bestaan verbonden, in de ruimte en de wereld door | |
[pagina 374]
| |
verkondigen. Wij vonden in hem niet alleenlijk eene schrandere geleerdheid, maar ook eene vurige godvruchtigheid. Wij zijn genoopt om openlijk te verklaren dat het voor Ons een troost wezen zal, indien Gij, aangedreven door vaderlijke edelmoedigheid, voortzet, ja zelfs vermeerdert al de weldaden, waarmede gij hem tot hiertoe overladen hebt!’ De goedheid en de loftuitingen des Pauzes brachten nu voor goed het hoofd van Galilei op hol, tot zoo verre dat hij, de veroordeeling van 1616 als verjaard aanziende, ten strijde trok om diegene onder den spot te verguizen die hem vroeger bestreden. De sterrekundige zette zich aan het werk om een boek te verveerdigen, die volgens hem den genadeslag aan de school van Aristoteles en aan dezes volgelingen geven moest. Dit werk verscheen in 1632 te Florentië en droeg voor opschrift: ‘Dialogo sopra i due sistemi del mundo ptolemaico et Copernico, maar moest vooreerst te Rome aan de goedkeuring van het hooge geestelijke gezag aangeboden worden, ingevolge een besluit in 1625 uitgevaardigd door Urbaan VIII en volgens hetwelk geen boek mocht ter pers gegeven worden zonder de goedkeuring van den Cardinaal-vikaris of van den meester des Paleizes mede te brengen. Galilei doet in dat werk drie onder elkander sprekende personen optreden, natuurlijk te zijner verdediging. De één is de voorstander van Copernic's stelsel, de tweede verdedigt de leering van Ptolomeus, en de derde, onder den spotnaam van Simplicio, wikt en weegt de bewijsvoeringen van beide geleerden, onder zooveel spot en schimp zoo ver gebracht dat de bewijzen ten voordeele van Copernic's stelsel als tastbaar zijn. Galilei, begaf zich in 1630 met dit boek naar Rome, dat, alhoewel rijk aan sierlijkheid van stijl en gestrengere redeneering, na nauwkeurig onderzoek, besmet werd bevonden met vroegere dwaling en daarom ook noodige verbeteringen en veranderingen moest ondergaan. Men beloofde aan dit verzoek te voldoen en op | |
[pagina 375]
| |
die voorwaarde gaf Mgr Riccardi de toelating van drukken. Gedurende twee jaren werd slepende de zaak gehouden, maar op eens verschijnt te Florentië de zoo beruchte en niet verbeterde Dialogo! Welke opschudding! De meester des Paleizes, Mgr Riccardi, ziende dat Galilei de voorwaarden voor het drukken niet geëerbiedigd heeft, verbiedt den verkoop des werks! De leerlingen van den heen en weer wandelenden wijsgeer springen op de bres en verweren zich met des te meer woede daar zij voorgeven overrompeld en om den tuin geleid te zijn. Paus Urbaan VIII meende de speelbal der schamperheid van Galilei te zijn en gevoelde zich tot in het diepste zijner ziel over zulke handelwijze verontwaardigd. Hij had in het onderhoud van Galilei's huisgezin voorzien, hem met eene ongemeene welwillendheid ontvangen ten einde de bitterheid der vroegere veroordeeling des te gemakkelijker weg te nemen, zijn schrander vernuft naar schitterende kringen af te richten, en Kerk en Wetenschap ter zijde te staan! En ziet! de te veel gevierde man neemt zijne toevlucht tot kwade trouw, doet de vroegere geschillen herleven met eene in de gal gedoopte pen, wil het H. Officie in tegenspraak doen vallen en werpt nieuw aas van verdeeldheid aan de reeds zoo opgehitste gemoederen: ja zelfs drijft hij de onbezonnenheid zoo ver, dat hij in den Simplicio der samenspraak den Paus schijnt aan te duiden.... Geen wonder dat Paus Urbaan VIII ten uitersten misnoegd, met zekere bitterheid tot den afgezant Nicolini zegde: ‘Uw Galilei heeft de stoutmoedigheid gehad binnen te dringen daar waar de intrede hem verboden was, en zaken te behandelen die voor het oogenblik zeer gevaarlijk zijn.’ - ‘Maar, H. Vader, antwoordde de afgezant, zijn werk is voorzien van de goedkeuring?’ - ‘Ja, hernam de Paus, maar Galilei heeft ons bedrogen en zich slecht gedragen!’ - ‘Er bestaat eene bevoegde congregatie, wedervoer Nicolini, om zijn gedrag te onderzoeken: men geve | |
[pagina 376]
| |
maar aan Galilei den tijd om zich te verantwoorden!’ - ‘Het H. Officie veroordeelt eerst en vraagt nadien eene herroeping!’ - ‘Zou Galilei op voorhand niet mogen weten wat men hem ten laste legt? onderbrak de afgezant.’ - ‘Ik herhaal het u, antwoordde de Paus, met zekere hevigheid, zulks is niet de handelwijze van het H. Officie. Het verwittigt nooit op voorhand; maar Galilei weet heel wel, indien hij het zich wil herinneren, waarin de moeilijkheden bestaan: wij hebben er te zamen over gehandeld en wij zelven hebben hem verwittigd. Men kan thans den godsdienst meer kwaad berokkenen dan er ooit gepleegd werd!’ De wakende overheid bleef niet rusteloos en de spijtige wending der zaken ziende, stelde zij eene bijzondere commissie ten onderzoeke aan. Na twee maanden met de grootste nauwkeurigheid alles onderzocht te hebben, overhandigde men den Paus de volgende besluitselen: 1o Galilei is ongehoorzaam geweest aan het hem gegeven bevel door de onderstelling ter zijde te laten en op eene volstreke wijze de beweging der aarde en de onbeweeglijkheid der zon te houden staan. 2o Hij heeft op valsche wijze het bestaan van eb en vloed in verband gebracht met het stilstaan der zon en het draaien der aarde, die niet bestaan. 3o Hij heeft op arglistige wijze gehandeld nopens het stilzwijgen, hem door het H. Officie ten jare 1616 voor zijn leerstelsel opgelegd. Het werk van Galilei werd dus hoogst gevaarlijk gevonden en men besloot, vooraleer verder te gaan, de inzichten van den schrijver te peilen. Galilei werd uitgenoodigd om voor de Inquisitie te verschijnen. Gevoelende dat de verontschuldiging onmogelijk, zoo niet zeer moeielijk, zou zijn, riep Galilei zijnen gevorderden ouderdom, zijne gekrenkte gezondheid in om niet naar Rome te moeten reizen en om te mogen te recht staan voor de vierschaar van Florentië, die met | |
[pagina 377]
| |
zijne zaak onbekend was. Maar de Paus drong aan dat Galilei te Rome verscheen. Men liet dan den geleerde weten dat men eenen geneesheer zou zenden om den staat zijner gezondheid vast te stellen, dat men hem, in geval van noodzakelijkheid, gaarn uitstel zou verleenen, maar dat hij, eens genezen, onmiddellijk naar Rome reizen moest, zooniet zoude men hem gevangen nemen en voor de wettige rechtbank brengen. Galilei had zulk besluit niet verwacht, en gevoelende dat verder uitstel verderfelijk kon zijn, sloeg hij den weg der eeuwige stad in en kwam, gezeten in een draagstoel, de beste gezondheid genietende, te Rome toe den 13 Februari 1633. Hij nam zijnen intrek, niet in eene cel van het H. Officie, zooals men voor zulke gevallen gewoonlijk vergde, maar in het paleis van den Toskaanschen gezant Niccolini. Het onderzoek begon onmiddellijk en toen men zoo ver gevorderd was, dat men tot een verhoor kon overgaan, werd Galilei overgebracht naar het paleis der Inquisitie, niet om daar gelijk de legende der Kerkhaters beweert, in eenen kerker opgesloten te worden, maar om prachtige vertrekken te bewonen, waar hij eigene dienstboden ter hulpe had en alle mogelijke voldoening genoot. Waar is de ‘Carcere duro’ van den gewaanden martelaar der Inquisitie? Galilei kwijnt niet in eenen donkeren, van lucht beroofden kerker, maar verblijft, ontzien, geacht en geëerd in een paleis, bemeubeld met echt vorstelijke pracht, omringd door lieden, die hij kent, in welke hij vertrouwen stelt. Menige burger zou hedendaags zulk lot benijden! Men veroordeelde niet blindeling. De onderzoekers schonken Galilei alle middelen om zich te verdedigen, en deze geloofde niet beter te kunnen doen dan een verweerstuk op te stellen. Dit gewrocht, gansch zijner vroegere werken onwaardig, was in echte wartal opgesteld, niet om de wezenlijkheid van de beweging der aarde aan de onderzoekers te bewijzen, maar om tegen | |
[pagina 378]
| |
hen, door overvloed van een ‘Dus’ en van een ‘Bijgevolg’ op Job en Josua te vitten. De houding van Galilei miste deftigheid en openhartigheid, want, zich in het nauw voelende, begon hij opnieuw alles driestweg te loochenen. Die snoode handelwijze sprong maar al te veel in de oogen en wel bijzonderlijk toen hij durfde beweren niet meer het minste geheugen te hebben nopens het verbod, hem in 1616 gegeven. De onderzoekers wilden den speelbal van Galilei niet worden en daarom ook stelden zij hem kortweg twee vragen. De eerste was of hij inderdaad, in weerwil der hem gegeven bevelen, opnieuw geleerd had wat hem in 1616 verboden was? Galilei ontkende zulks, maar men bracht onmiddellijk overtuigingstukken, die klaar bewezen dat hij zijne beloften in den wind geslagen had. De grijsaard, zich ontmaskerd ziende, bekende het gegeven woord ontrouw te zijn geweest, maar wilde zich vrij pleiten van plichtig, inzicht, zeggende: ‘Ik zoude door meer dan overvloedige bewijzen kunnen vaststellen nooit de veroordeelde leering over de beweging der aarde en het stilstaan der zon, voor waar gehouden te hebben, en daarom vraag ik toelating en tijd zulke bewijzen in 't licht te stellen. Ik zou dit leerstelsel op eene krachtdadige wijze wederleggen volgens dat het God zou believen mij in te geven!’ Eenieder moet bekennen dat de geleerde bepaald gebrek aan karakter toonde. Niet wonder dan dat hij den onderzoekers voorkwam als iemand die niet het minst overtuigd was van hetgene hij leerde. Maar hem ontbraken ook voorzichtigheid en krachtdadigheid. Hij was onvoorzichtig, een wetenschappelijk vraagstuk in eene betwisting van godgeleerdheid te veranderen en er zich op halsstarrige wijze aan vast te kleven; en wanneer hij de wetenschap en zijn persoon roekeloos in de quaestie betrokken had ontbrak hem de moed, zijne overtuiging, zijn streven van vele jaren staande te houden. Het was hier zoo gemakkelijk de slapen met de lauweren der martelaarskroon te omkransen, maar neen! hij treedt in strijd tegen zijn eigen stelsel. | |
[pagina 379]
| |
Dit zoude den rechteren der hedendaagsche gerechtshoven reeds voldoende zijn geweest om een vonnis te vellen, maar dit was ontoereikend voor de Inquisitie, welke men nochtans zoo graag als willekeurig en onverdraagzaam uitkrijt. Men stelde Galilei eene tweede vraag die op zijne meening of overtuiging betrekking had. De geleerde verklaarde onmiddellijk dat, vóór het besluit van 1616, hij wezenlijk aan de waarheid der leering van Copernic geloofde, maar dat hij nadien het stelsel van Ptolomeus aanveerd had, vermits zijne oversten in hunne wijsheid zulks wilden. Die verklaring was dubbelzinnig. Welhoe? Hij had eenen boek geschreven om eene leering te verdedigen, aan welke hij zelf niet geloofde? Men stond verbaasd bij zulke bewering en men bedreigde hem met de pijnbank, indien hij in het stelsel van loochening volherde. Galilei springt daarop recht en roept met overtuiging (ten minste uitwendig): ‘Ik ben hier om te gehoorzamen. Ik heb sedert het decreet van 1616 nooit meer de leering van Copernic voorgestaan!’ - ‘En, zegt het officiëel ambtsbericht dezer zaak, aangezien het onmogelijk was meer te doen voor de uitvoering van het pauselijk decreet, zoo vergenoegde men zich met Galilei zijne verklaring te doen onderteekenen en naar zijne plaats terug te zenden!’ Ziedaar het streng onderzoek door de romanschrijvers weldra in foltering veranderd, om laster tegen de Kerk te mogen uitbraken. De rechtbank sprak vervolgens haar oordeel uit, dat Galilei rechtstaande en met ontdekten hoofde aanhoorde: ‘Wij bevelen dat het boek “Dialogo di Galilei” door een openbaar decreet veroordeeld worde, en spreken tegen den schrijver de gevangenisstraf uit, voor eenen tijd, dien wij later volgens goeddunken zullen bepalen, en als zalige voldoening, zal de schrijver gedurende drie jaren iedere week de zeven boetpsalmen bidden, ons het recht voorbehoudende de hier bovengemelde boetplegingen en straffen te verzachten, te | |
[pagina 380]
| |
veranderen en ofwel ten deele of gansch op te schorsen.’ Galilei onderteekende de volgende in het Italiaansch opgestelde verklaring: ‘Aangezien ik door het H. Officie als verdachten ketter veroordeeld ben, omdat ik geloofde en aan anderen leerde dat de zon het middenpunt der wereld is en onbeweeglijk blijft, terwijl het de aarde is die het middenpunt der wereld is, en dat het de zon is die zich beweegt, zoo zweer ik voortaan nooit meer te zeggen of te houden staan, hetzij in woorden of door schriften, iets wat jegens mij nopens dat punt achterdocht zoude kunnen geven. Ik zweer en beloof insgelijks te volbrengen en te onderhouden al de boetstraffen die mij door het H. Officie opgelegd zijn of zullen opgelegd worden.’ Galilei vergenoegde zich niet dit stuk eenvoudig te onderteekenen, maar schreef met eigene hand onder die verklaring: ‘Ik, Galilei, heb afzweering gedaan, zooals hierboven vermeld is. 22 Juni 1633.’ De romanschrijvers en andere geschiedenis verkrachters beweren dat Galilei, na de verklaring onderteekend te hebben, den grond driftig met den voet stampende, in verbeten woede zoude gezegd hebben: ‘E pur si muove!’ En toch beweegt zich de aarde!’ Maar het is duidelijk bewezen dat zulks niet met de waarheid strookt. Dit sprookje, voor de eerste maal in het licht gebracht ten jare 1789, in een naamloos geschiedkundig woordenboek, is nog al wel uitgevonden om van Galilei eenen held voor de schouwburgplanken te maken. Een geleerde heeft dit Italiaansch gezegde met een ander beantwoord: ‘si non e vero, e bene trovato!’ De bewering dat Galilei op de pijnbank werd gelegd, dat men hem het gezicht beroofde en in donkere kerkers opsloot, dit alles behoort tot de sagen der godsdiensthaterij. Nooit heeft Galilei geklaagd over het verduren der kleinste lichamelijke pijn. ‘Ik heb sedert jaren, (schreef hij in Januari 1634 aan eenen vriend) nooit betere gezondheid genoten dan sedert mijne | |
[pagina 381]
| |
dagvaardiging te Rome. Ik heb nooit geleden in het lichaam, noch in mijne eer, schatten die wij boven alles moeten lief hebben.’ Nooit heeft Galilei de minste klacht over de strengheid zijner gevangenis geuit. ‘Ik werd, schreef hij denzelfden vriende, gedurende vijf maanden opgehouden in het paleis van den Toskaanschen afgezant die mij bezocht, mij met zulke groote vriendschap behandelde, dat hij niet beter zoude kunnen doen hebben voor zijne eigene familie. Ik werd na de bepleiting mijner zaak, veroordeeld tot eene gevangenis afhangende van des Pauzenkeus. Die gevangenis was gedurende eenige dagen het paleis en den hof van den Groothertog; nadien verwisselde ik die met het aartsbisschoppelijk paleis te Sienna, waar ik vijf maanden verbleef!’ Gedurende de twee dagen die hij in het H. Officie verbleef, betrok Galilei de fraaie kamers van den landrechteischer en mocht nadien bij zijnen boezemvriend, den Aartsbisschop van Sienna, zijne dagen slijten. Welk verschil tusschen deze bovenmate zachte behandeling en de wreede foltering der pijnbank! De martelie van Galilei is eene aantijging die door geenen enkelen schrijver is bewezen geworden. Een zeventigjarige ouderling, na op 21 Juni gemarteld te zijn geweest, zou niet afgemat zijn, geen lidteeken of wonde dragen? Zijne beste vrienden zien drie dagen nadien niet het minste spoor van mishandeling! Galilei doet eene wandeling van vier mijlen ver en bij zijn aankomen te Sienna is hij noch vermoeid noch afgemat! Dit alles zegt genoeg dat er voor den ouderling geene pijniging bestaan heeft. Galilei bleef nog acht jaren in gedwongen verblijf op zijne bekoorlijke villa te Arcetri, bij Florentie, waar de grootste geleerden des tijds, zooals Castelli, Toricelli, Milton en anderen, hem kwamen bezoeken, nieuwe uitvindingen bewerkende en wetenschappelijke werken schrijvende: daar leefde Galilei in overvloed van alles, dank aan eene groote jaarlijksche bezoldiging hem ge- | |
[pagina 382]
| |
schonken door den Paus, dien hij nochtans zoo bespottelijk had gemaakt. Het was op die liefelijke villa dat Galilei zijne laatste dagen sleet. Blindheid, doofheid, slapeloosheid en vele lichaamspijnen vereenigden zich om den levensavond van dien grooten man somber te maken. De oude dag en de beproeving wekken gewoonlijk de vroegere godvruchtige gevoelens tot nieuw leven. Galilei stichtte grootelijks zijne gezellen door eene ware godvruchtigheid gedurende de drie laatste jaren zijns levens. De waterzucht overrompelde hem, eene alledaagsche koorts ontroofde hem de laatste levenskrachten en Galilei gaf op 8 Januari 1642 zijne onsterfelijke ziel den Schepper terug, in de armen van zijnen jongsten leerling Vincenzo Viviani na met dankend hert de zegening des Pauzen en de HH. Sacramenten ontvangen te hebben. Zijn zwoegend leven van 78 jaren, aan wetenschap en geleerdheid ten offer gebracht, verdiende hem bij de menschen eerbied en ontzag en bij God de onsterfelijke kroon der zaligheid. Zijne stoffelijke overblijfsels werden in een praalgraaf te Florentie nedergelegd en de kerk van Santa Croce herhaalt aan iederen reiziger, het korte, maar veelbeduidend opschrift: Galileus Galileis
Geometrioe astronomioe philosophioe
maximus restitutor
Nulli oetatis suoe comparandus.
Onze goedgunstige lezer kent nu het leven, de werken, de ontdekkingen en het einde van Galilei. Hier zouden wij misschien de pen moeten nederleggen, maar het komt ons onmogelijk voor, geen woord te reppen over de vraagpunten welker oplossing men reikhalzend verbeidt, telkens dat men zich met den geroemden geleerde en met zijn rechtsgeding onledig houdt. Wij zinspelen hier op de overeenkomst, de juiste verhouding | |
[pagina 383]
| |
der wetenschap met het geloof, en op de rol der Kerk in de zaak van Galilei. Het zou vroeger zeer kiesch geweest zijn dit onderwerp met gerust gemoed aan te vatten. Waarom? Men had zoo zeer de wetenschap misbruikt om haar te doen getuigen tegen al wat op aarde het heiligste is, dat de rechtzinnigste en de best gestemde verstanden erg wantrouwen tegen de wetenschappelijke waarheden hadden opgevat en ze zelfs niet onbeschroomd durfden uitleggen. Zulks was eene schreeuwende bloodaardigheid en een mangel aan geloof, want de waarheid kan nooit zich zelven tegenspreken. Wat meer is, men had ter gelegenheid van Galilei's rechtsgeding zoo vele beschuldigingen, zulke afschuwelijke lasteringen tegen het Hof van Rome en tegen de H. Katholieke Kerk ingebracht, dat een groot getal personen gewend werden dit alles te aanzien en te aanvaarden als de uitdrukking van een voldongen, aan verjaring ontsnapt feit. Maar sedert jaren heeft men besloten die dubbele onrechtvaardigheid te niet te doen en men legde moedig de hand aan het werk om het geloof, de heerlijke gaaf van God, en de Kerk, het onsterfelijk werk van Jesus-Christus, te verdedigen en in hunne schitterende wezenlijkheid te doen vooruitkomen. De ondervinding heeft klaar bewezen dat de echte wetenschap niet het geloof vernietigt, maar integendeel het onophoudend bekrachtigt en, langs den anderen kant, hebben de meest bevoegde geleerde besloten in de geschiedkundige beoordeelingen eene noodzakelijke en meer dan verdiende plaats te verleenen aan de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid, eilaas! maar al te veel miskend en daargelaten, telkens dat de tegenstrevers van godsdienst en van Kerk eene ingewikkelde zaak moesten bespreken. Het proces van Galilei lokte inzonderlijk vele werken en navorschingen uit, die voorwaar verkeerde meeningen omtrent de feiten tot de waarheid terug brachten en ingewortelde vooroordeelen schadeloos maakten. | |
[pagina 384]
| |
Het ware, volgens ons, overbodig hier de lage beschuldigingen, reeds van de schouwburgplanken gebannen, ter bespreking en ter wederlegging aan te halen: Zij hadden maar één doel: de waarheid vermommen om schamper de Kerk, de moeder aller wetenschappen, te kunnen bekladden. Het grootste getal dezer aantijgingen zijn de moeite van een klein onderzoek onwaardig, zoodanig stooten zij tegen het gezond oordeel en tegen de klaarheid der feiten; de andere werden onder het ontleedmes van schitterende geleerde mannen gelegd, om niets meer over te laten dan schande voor die ze uitbrachten, en schaamte voor deze die ze aankleefden. Maar nu ter zake! Aan welk rechtschapen verstand zal men doen gelooven dat de Kerk een beletsel, een hinderpaal aan vooruitgang en wetenschap is, en stelselmatig de vrije ontwikkeling van des menschen verstand bestrijden zal? En nochtans is dát het hedendaagsche thema van volksverleiders en van maatschappij vernietigers, die op de muren hunner tapperij met lasterend penseel durven stellen: ‘waar de wetenschap begint, eindigt het geloof!’ Men brengt de geschiedenis van Galilie dagelijks ten berde om te bewijzen dat onze Godsdienst niet alleen den vooruitgang der wetenschap, de ontwikkeling der gedachten, welke met den tijd en de beschaving voorwaarts dringen, niet begunstigt en bevordert, maar verhindert. Ja zelfs, men vergelijkt ons, Katholieken, aan de Egijptische mummie's, die, met allergrilligste lijkwaden omhuld, worden bewaard in plaatsen, waar nooit eenige lichtstraal in doordringt. De huidige volksverleiders, rijk in woorden, arm in bewijzen, kramen overal uit met zelfgenoegzaamheid, dat het gedaan is met de heerschappij des Geloofs, daar de Wetenschap in zijne plaats is getreden. De scholen van hoogere geleerdheid, van oude dagen tot nu toe opgericht en bloeiend, de wereld door, zijn nesten van geestverkrachting en van vernietiging der wetenschap; de daaruit voortgesproten | |
[pagina 385]
| |
mannen zijn maar lichtdompers en dwergen nevens Proudhom, Karel Marx, Bebel, Lasalle en andere huidige wangeesten. Deze, die zoo spreken zijn onbewust met de eeuwige jeugd, met de onnitdoofbare levenskracht van ons H. Geloof, en weten niet, dat de menschelijke wetenschap juist aan dit Geloof haren hechtsten steun ontleent. De groote geesten der middeleeuwen, die alle menschelijke kennissen, hare wetten, hare wederzijdsche betrekkingen, haren samenhang navorschten, hebben den weldadigen invloed van den Christelijken Godsdienst op de wetenschap erkend en aan 't licht gebracht. De geloovige geleerde is er verre af, een denker te zijn, die, doof voor de stem der menschelijke wetenschap, geheel onverschillig blijft voor hare vorderingen, en zich alleen vergenoegt met een dweeperig, bijgeloovig en gedachteloos mogelijk geprevel van godsdienstige alleenspraken, verouderde gebedsformulieren, zooals het geval is bij den Jood in zijne bijbelspreuken, bij den Mahomedaan in zijne verzen van den Koran. Neen, neen! Werkelijke en onbetwijfelbare uitkomsten van de hedendaagsche wetenschap erkent hij gaarne; hare voorwaardelijke stellingen, zelfs de meest gewaagde, doorgrondt hij. Daar is geen vooruitgang, geene nieuwe ontdekking of uitvinding, waar hij onverschillig voor blijft. Niet zelden is hij zelf ontdekker of uitvinder. Met één woord, het is een der talrijke onwaarheden, die in onze dagen tegen en over onzen Godsdienst worden uitgestrooid, dat tusschen Hem en de wetenschap eene niet te miskennen onverdraagzaamheid bestaat, dat er tusschen beide een ondempbare klove gaapt, dat beide elkander schuwen en bestrijden. Wij denken aan Copernic, die, gezegend door de H. Kerk, in persoon van Paulus III, op zijn sterfbed eenen lofzang tot God, de bron van alle wetenschap, aanhief. Wij denken aan Kepler, die, zijn beslissend werk voltooid hebbende, op de knieën viel vóór de tafel, op welke zijn boek met de nog versch geschrevene | |
[pagina 386]
| |
bladzijden lag, losbarstte in eenen vloed van zalige tranen en zegde: ‘Heer en Schepper, ik dank u uit ganscher harte over de talrijke vreugden die, gedurende de geestverukkingen bij het aanschouwen van het werk Uwer handen, mij ten deele vielen. Ik heb dien boek, de vrucht mijner pogingen en opzoekingen, voltrokken om in het aanschijn aller menschen de overgroote heerlijkheid uwer werken te verkondigen en te belijden. Ik heb al mijne krachten ingespannen om de waarheid te bereiken langs de wegen der wijsbegeerte, en moest ik iets Uwer onwaardig vooruitgebracht hebben, doe het mij kennen om onmiddellijk het uit te wisschen. Geef mij de gratie dat het door mij voltrokken werk nooit de oorzaak van eenig kwaad worde, maar dat het altijd diene tot uitbreiding uwer glorie, tot zaligheid der zielen!’ Hertroerend gebed, dat meer dan genoeg overtuigt hoe wetenschap en geloof den geleerde opbeuren en gelukkig maken. Ja, wij katholieken, wij beminnen de wetenschap; zij is immers voor ons eene leer, die God ons gaf en die tot Hem voert; daarom ook zeggen wij met den niet katholieken Leibnitz: ‘Ik bemin de wetenschap, omdat zij mij het recht geeft aanhoord te worden, als ik van God en over Godsdienst spreek!’ - Wij hebben de wetenschap lief omdat zij een machtig en gewichtig hulpmiddel tot het goede is, alhoewel wij ook weten dat zij niet is een algemeen geneesmiddel tegen alle kwalen, alle gebreken en alle lijden. De tegenstrevers herhalen geduriglijk dat de kerk in de zaak van Galilei de waarheid verkracht, de wetenschap geknauwd heeft. Maar wij richten tot de gewaande verdedigers der rechten van het verstand, tot de dagbladschrijvers gisteren onbekend en heden trotsch op den vuilnishoop van laster en volksverleiding neergezeten, de plechtige veroordeeling tegen hunne dolle aanmatiging uitgesproken door eenen vijand van God, door eenen belediger der H. kerk M. Flamarion. Deze boven anderen uitstekende sterrekundige, in zijn werk | |
[pagina 387]
| |
‘Dieu dans la nature’ spreekt die bezoldigde lasteraars toe: ‘Gij zegt: de wetenschap bevestigd, - de wetenschap beveelt, - de wetenschap verbiedt; gij legt holklinkende woorden op de lippen dezer arme wetenschap; gij veronderstelt in haar hert een verwaanden hoogmoed. Zoo is het niet, Heeren, en gij zijt er zelf van overtuigd! Wij moeten bekennen, maar dat blijve onder ons, dat de wetenschap niet bevestigd, niet loochent, maar wel navorschingen doet... Newton zegde: Het dunkt ons! - Kepler schreef: ‘Ik onderwerp deze veronderstellingen aan uw onderzoek, - en die heeren zeggen: Ik houd staan, ik loochen, dat is zoo, dat is onwaar, de wetenschap heeft eene onwederroepelijke antwoord gegeven, de wetenschap heeft beslist, de wetenschap veroordeelt; en alles wat zij tot staving aanbrengen draagt zelfs niet den schijn van een wetenschappelijk bewijs... Onthoudt dus wel dat de vorm uwer zegswijze de onwetende misleidt en zelfs in dwaling brengt deze die zich niet aan de door u onderzochte wetenschap mochten wijden. Vergeet nooit dat gij, alhoewel als vertolkers der wetenschap optredende, het recht niet hebt de waarheid te vermommen.’ Zulke taal in den mond eens vijands verwondert ons niet, wij die reeds in de eerste eeuwen des christendoms hoorden zeggen door een Clemens van Alexandria: ‘De menschelijke kennissen zijn de bondgenoten des geloofs’: door een Origenes: ‘De wetenschap is de voorbode en de inleiding tot het Catholicismus.’ De Kerk trad in de zaak van Galilei niet op als vijandig aan de wetenschap of aan den vooruitgang, maar hield zich binnen de palen der uiterste omzichtigheid, zooals zij altijd doet telkens dat er volle vrijheid in twijfel gegeven wordt. De Kerk bevond zich tegenover geleerden, die eene volkomen afbreking met eene eeuwenoude leering beoogden, die besloten alles te beknibbelen en op stelselmatige wijze te misprijzen. De invoerders der nieuwigheden, de waarheid zonder | |
[pagina 388]
| |
breidel of toom navorschende, vroegen voorbarig aan de wetenschap haar laatste woord en aan de natuur hare verhevendste geheimen. Zij wierpen de goddelijke waarheden ten buit aan de twistzieke besprekingen der menschen, de rede en het geloof op denzelfden voet stellende... Dit was in de oogen der Kerk een groot misbruik dat voor de samenleving zwanger ging aan vele onheilen, en daarom ook trachtte de Kerk niet alleenlijk die wanorde den weg te versperren maar zelfs ten gronde uit te roeien. En wel met recht en reden! Immers uit die dwaling moesten weldra godsdienstige beroerten en buitensporige volkswoelingen opwellen, die zooals in vroegere tijdstippen, door zulke betwistingen van opgehitste gemoederen de maatschappij zouden doorgrieven; ziedaar wat de geleerden van dien tijd door hunne zoo gezegde wetenschap te weeg zouden brengen. En de H. Kerk zou moeten zwijgen hebben tegenover die verwoestingen? Dat kon of mocht zij niet! Men oordeele liever. De geleerden kwamen te dien tijde in botsing en begonnen de boeken der H. Schriftuur tot staving hunner leerstelsels in te roepen en wilden daar kost wat kost uiteenzettingen van wis- en sterrekunde vinden. Dit was niet anders dan het vrij onderzoek in zake van Godsdienst. De zaken bleven daar niet bij. De protestanten spoedden zich groot voordeel uit die twisten te trekken, met op willekeurige wijze en volgens hun gevoelen de teksten der H. Schriftuur uit te leggen, en dit wel onder voorwendsel dat de gewijde schrijvers oneigenlijke en verbloemde taal hadden gebruikt. De godgeleerde Caramuel, tijdgenoot van Galilei en ooggetuige van den strijd, schreef daarover het volgende: ‘De Calvinisten verdedigen hedendaags met stijfhoofdigheid de beweging der aarde, en waarom? Is het om ons te verzekeren over de rust van den planeten- en sterrenhemel? Wel neen! De hemel of het uitspansel blijft gansch vreemd aan hun doelwit. Zij beoogen slechts eene vesting op te werpen om er bestormingtoestellen | |
[pagina 389]
| |
tegen de geloofswaarheden in te verhelen. Bemerkt wel hunne redeneering! Indien de Roomsche Kerk, zeggen zij, de leering van Copernic over de jaarlijksche en dagelijksche beweging aanvaardt, dan erkent zij in de H. Schriftuur eenen verbloemenden, schijnbaren en onzekeren zin; want het is klaar en buiten twist dat de aangehaalde teksten tegen de beweging der aarde, wezenlijk de onbeweeglijkheid vaststellen, tenzij men hen neemt in oneigenlijken zin. Dus mogen wij voor ons hetzelfde recht eischen bij het uitleggen van iedere bladzijde des Bijbels!’ Die leering moest voorwaar tot eene volledige omverwerping van godsdienstig gezag en christen geloof brengen. De gevolgen der Hervorming hebben het genoegzaam bewezen. - Galilei wilde ook den Bijbel uitleggen: dit was zijne grootste fout en de bron zijner ongelukken, en daarom ook dwarsboomde men zijne vermetele pogingen, die zoo veel te gevaarlijker waren daar hij zich overal met geestdrift den toegenegen en onderworpen zoon der H. Kerk noemde.
(Vervolgt.) Em. Scheerlinck, pastoor. Kleit-Maldegem. |
|