Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
AmorGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 346]
| |
Talrijke verslagen, in nederlandsche en uitheemsche tijdschriften verschenen, zouden dit kunnen getuigen. Doch, dat na weinige maanden een tweede uitgave noodzakelijk werd om aan de menigvuldige aanvragen te voldoen, beteekent meer; aangezien een latijnsch dichtstuk in elk land slechts voor een betrekkelijk engen lezerskring genietbaar is. Eene korte studie over Amor, zou, docht ons, het geheim van dezen buitengewonen bijval voor iedereen ontsluieren, en tevens de lezers van het Belfort het edel en ongemengd genoegen laten genieten, dat de beschouwing van een kunstwerk, van welken aard ook, steeds meebrengt. Doch van welk standpunt die beschouwing ondernomen? Den latinist of enkel den dichter bestudeerd? Tot den lof van den eersten konden wij weinig bijdragen, na het eervol verslag dat Dr Hartman, de wijdbekende latijnsche stylist, leeraar aan de hoogeschool te Leiden, over het gedicht neêrschreefGa naar voetnoot(1). Daarenboven boezemt de dichter algemeener belangstelling in. Wij zouden ons dus opzettelijk met den inhoud bezighouden, en die letterkundige hoedanigheden, welke van de taal, waarin een werk geschreven is, onafhankelijk zijn. Waar zich echter de gelegenheid opdoet over de taal een woord te reppen, zullen wij dat woord niet altijd en stelselmatig onderdrukken. 't Is de gewoonte in letterkundige critieken, eenige algemeenheden te schrijven, vooraleer tot eene nauwkeurige beschouwing der bijzonderheden over te gaan. Wij zullen deze wet getrouw blijven, en aanvangen met eenige bemerkingen over onderwerp, titel en opvatting, verdeeling, soort of genre, stijl en taal. | |
[pagina 347]
| |
I. - Algemeenheden.§. 1. - Onderwerp, titel, opvatting.Grootscher, hartroerender, actueeler onderwerp kon men moeilijk vinden. De zelfopoffering van P. Damiaan is immers, om de woorden van den protestantschen Dr Hartman te gebruiken, ‘een heldenfeit dat misschien niet algemeen gekend is, maar zeker verdient een eerste plaats in te nemen onder de edelste heldenfeiten der wereldhistorie’. Doch, een heldenfeit is het niet alleen, maar een liefdewonder, het grootste liefdewonder waar onze eeuw is getuige van geweest. De liefde, ja, ziedaar de drijfveer van die wonderlijke toewijding. De liefde, ziedaar wat P. Damiaan bovenal, geheel en al kenmerkt. Held der liefde heeft hij geleefd, martelaar der liefde is hij gestorven gelijk een welsprekende stem zoo meesterlijk bewezen heeftGa naar voetnoot(1). 't Is P. van Oppenraaij's groote verdienste dit gevat, tot hoofdgedachte van zijn dichtstuk gemaakt, door den enkelen titel ‘Amor’ alreeds uitgedrukt te hebben. ‘Een liefde-elegie! roept hier een kundige rechter uitGa naar voetnoot(2). Ja, maar geen alledaagsche! Met heiligen toorn, verjaagt reeds het eerste distichon de wellustige Venus, den wuften Cupido en geheel de verwijfde schaar die slechts op zinnelijke liefde jacht maakt. Voor den dichter beteekent liefde heel wat anders.’ En wat dan? Ah! eene heilige liefde, die heilige charitas wier triomfen van God uitgaan. Meer zegt de dichter niet in zijn anderszins zoo wel getroffen aanhef. Doch zijne gedachte ontwikkelt zich naderhand. Wilt gij ze ten volle kennen? Welnu dan springen wij aanstonds over tot het 67ste vers, waar hij recht- | |
[pagina 348]
| |
streeks het woord stuurt tot de goddelijke liefde en haar om zoo te zeggen als handelende, en nog wel als eerste en voornaamste persoon laat optreden. Damiaan's opoffering is eene zegepraal der goddelijke Liefde.
‘Tu Damianum etiam - felix victoria - vincis!
Zij zegepraalt over de stem der natuur in Damiaan die vrijwillig ja, doch niet zonder natuurlijken afkeer aan de krachtige uitnoodiging der liefde antwoordt, en zich tot slaaf der melaatschen, tot slachtoffer der afschuwelijke plaag veroordeelt. Voortaan zijn de opofferingen, de liefdewerken, de heldendaden van Damiaan minder zijn werk dan het werk der goddelijke Liefde; zij leeft, zij handelt, zij troost, zij wijdt zich toe, zij lijdt in haren edelmoedigen, vrijwilligen verwonneling. Of liever neen, zij met hem, hij door haar en met haar, ziedaar de ware held: non ego autem, sed gratia Dei mecum, I. Cor. 15, 10. Uit die hoogere opvatting of beschouwing, die de juiste is, trekt het werk van P. Van Oppenraay zijne hoogste waarde. Hierdoor boezemt hij den lezer, den christenlezer althans (want animalis homo non percipit ea quae sunt spiritus Dei. I Cor. 2. 14) zoo levendige belangstellling in, plaatst zijnen held in het ware licht, doet hem rijzen in al zijne grootheid, en verheft den lezer met hem in hooger, zuiverder sferen, boven het stoffelijke, ja, boven het menschelijke. Hieruit vloeit nog een ander goed gevolg, dat de Duitsche recensent in deze woorden aanwijst. ‘Met zeldzame kunst heeft de dichter het verstaan, het aanstootelijke dat de stof onvermijdelijk meebracht door de kracht der verhevenste gevoelens te overwinnen en alzoo eenigszins in het dichtstuk zelve den triomf der zedelijke schoonheid te symboliseeren.’ | |
[pagina 349]
| |
§. 2. - Verdeeling.Bijna onvatbaar, zegt men, is de gang der elegie; niet is moeilijker te ontleden. En echter geene willekeurige aaneenschakeling van gedachten laat deze dichtsoort, zoo min als eenige andere, toe. Bij de goede dichters zal er altijd, eene regelmatige en zelfs eene gemakkelijk te ontdekken verdeeling bestaan. Regelmatigheid is immers de stempel van het genie. Bij P. Van Oppenraaij behoeft men niet lang te zoeken. Het is voldoende het gedicht aandachtig te lezen. Wat vindt men? Bekoorlijk schetst hij eerst het eiland Molokai in de Stille Zuidzee gelegen (v. 7-25). Ontzettend beschrijft hij daarna het lot der melaatschen die te midden der rijke tropische natuur meer den dood dan het leven toebehooren (v. 25-43). Op dit afzichtelijk tooneel treedt eensklaps het lieftallig beeld van P. Damiaan te voorschijn, toevallig aldaar aangeland, door diep medelijden bewogen, doch door zijne tochtgenooten verplicht haastig van wal te steken (v. 43-67). Aanspraak tot de goddelijke liefde (v. 67-71). Volgt het vierde tafereel: na een hevigen inwendigen strijd, waarin de goddelijke liefde zegepraalt, wijst P. Damiaan de smeekingen zijner vrienden van de hand en vertrekt naar Molokai om er zich geheel aan het heil der verstootelingen toe te wijden (v. 71-91). De aankomst van P. Damiaan, zijn onthaal te Molokai, de wonderen die zijne liefde er sticht, worden bezongen in de volgende verzen (v. 91-30). Het prachtig tafereel van den goeden herder, op zijne beurt door de huivringwekkende ziekte aangetast, en er onder bezwijkend, gaat van v. 130 tot 158. Ten slotte eene geestdriftige uitboezeming van bewondering. Aanhef en slot daargelaten, vinden wij dus zes, wel onderscheiden deelen, die men echter gemakkelijk tot twee groote afdeelingen kan herleiden. De Melaatschen van Molokai: - I. vóór P. Damiaans toewijding, | |
[pagina 350]
| |
(v. 7-67). - II. na die toewijding (v. 67-158) - dit laatste gedeelte natuurlijk breedvoeriger ontwikkeld, dewijl het hier hoofdzakelijk P. Damiaans opoffering geldt. De dichter splitst aldus zijn werk in twee deelen, zooals ten anderen blijkt uit de apostrophe of aanspraak tot de goddelijke liefde, die hij tusschen beide plaatst: Quid divinus Amor, quid tu non cogis amantes?
Quo non, durus Amor, pectora casta rapis?
Tu, Damianum etiam - felix victoria - vincis?
O Damiane, cave, retia stringit AmorGa naar voetnoot(1).
Deze verdeeling is eenvoudig, dat loopt in 't oog. Zij is natuurlijk; eerst het tooneel, daarna de omgeving, eindelijk de held op wien de aandacht tot het einde gevestigd blijft. Zij levert een treffend contrast op tusschen het verleden en het heden. Van 't begin af, boeit zij de inbeelding des lezers met de lieve beschrijving van Molokaï. Zij deelt eindelijk aan het geheele stuk iets levendigs, onverwacht verrassends mede, door de stoute omzetting der geschiedkundige orde. Over dit laatste punt ietwat langer uitgeweid. In het bestek heeft men bemerkt hoe de dichter, dank zij een behendigen, alhoewel natuurlijken overgang, P. Damiaan plotselings op het tooneel in aanraking met de zieken brengt. Echt dramatisch is die eerste ontmoeting, krachtig werkt zij op het gemoed des lezers. Dien stond nu neemt de dichter waar om ons terloops met P. Damiaan's verleden bekend te maken. Twee, drie vluchtige trekken, in 't verhaal geweven, brengen ons op de hoogte. Dan gaat de handeling voort, of liever zij hield niet stil: zoo natuurlijk opende de parenthesis, zoo onbemerkt sloeg zij toe. De toestand veranderde niet; en die toestand zelf gaf aan de ingelaschte levensbijzonder- | |
[pagina 351]
| |
heden een buitengewoon belang. Een gewoon dichter had wellicht zijnen zang begonnen met de eerste jaren van den held, om hem daarna geen stap meer te verlaten. De roerende treurzang ware eene stipt regelmatige, doch koude geschiedenis geworden; het levendig, aanschouwelijk tafereel een louter verhaal; alles ware onverbiddelijk aaneengeschakeld en streng verbonden geweest, doch vergeefs had men vrijheid of beweging gezocht en dus ook weinig belangstelling, minder verrassing, geen schudding gevonden. | |
§. 3. - Soort, stijl en taal.Pater van Oppenraay noemt zijn dichtstuk ‘Carmen elegiacum’, hetgeen wij door treurdicht, klaaglied, rouw- of treurzang vertalen. Die benaming ware voorzeker wel gepast, indien er slechts spraak was van P. Damiaan's afsterven, en droefheid uitsluitend den toon sloeg. Doch niet alleen de dood, maar om zoo te zeggen geheel de loopbaan van den heldhaftigen apostel der Leprozen wordt beschreven. Nevens de droefheid heerscht nog velerhande gevoel in het stuk. Men zou dus wellicht een oogenblik aan de gepastheid dier benaming kunnen twijfelen. Een oogenblik, zeg ik; want weldra zal men zich herinneren, dat niet zoozeer de aard van het onderwerp of van het gevoel, maar eerder de vorm, namelijk het distichon (uitsluitend voor de elegie gebruikt), den naam van ‘carmen elegiacum’ meebrengt. Ook vindt men bij de ouden onder den litel en in den vorm van elegie's eene groote verscheidenheid van onderwerpen. Er zweeft altijd, wel is waar, over het geheel iets dat men zachte droefgeestigheid zou mogen heeten, doch alle soorten van gevoel komen er in voor, bewondering, liefde, en vreugde zoowel als treurigheid. Zelfs plaatsen eenige moderne letterkundigen, bijzonder de Duitschers, het kenschetsende der elegie juist in de verscheidenheid en de mengeling van het gevoel. Welnu die verscheidenheid | |
[pagina 352]
| |
en mengeling bestaat in hooge mate bij P. van Oppenraay, en draagt niet weinig bij om zijn werk aantrekkelijk te maken. Aangename en pijnlijke, ontzettende en opbeurende aandoeningen wisselen zonder poozen elkander af. Eens blijde verrukking, dan afschuw, bijna walging; hier dobbering tusschen hoop en vrees, daar weemoedige vreugde; later grievende droefheid, verder bewondering die steeds aangroeit en eindelijk den hoogst mogelijken trap bereikt; ten slotte warme geestdrift. Ziedaar wat beurtelings het gemoed des lezers aangrijpt, heen en weer slingert. Stijl. - Vraagt men welke de hoedanigheden van den stijl zijn, dan zullen wij alles gezegd hebben met hem levendig, schilderachtig, natuurlijk, bondig en welluidend te noemen. Leven en beweging ontstaan inzonderheid door die herhaalde aanspraken (apostrophen) des dichters, of tot zijnen held, of tot de goddelijke liefde, of tot de wereldlingen, de ijdle standbeelden, enz.; ook door het herhaald aanwenden van het discours direct waardoor hij P. Damiaan, diens vrienden, de melaatschen, de ongeloovigen, enz. als sprekende doet optreden. In het midden van het stuk zijn eenige toestanden echt dramatisch, de aanvang is eerder episch of beschrijvend, het einde lyrisch. Schilderachtigheid heerscht overal. Alles wordt op het aanschouwelijkste voorgesteld. Gedurig zijn de verzen van den franschen dichter bewaarheid: Ce sont tableaux parlants que les vers bien écrits.
Men heeft den twijfel geopperdGa naar voetnoot(1) of zekere plaatsen niet al te realistisch geteekend waren. Doch dit kan moeilijk toegestaan worden: ten eerste omdat het latijn over het algemeen zoo nauwgezet niet is als | |
[pagina 353]
| |
onze moderne talen; ten tweede omdat de hooge gedachte die alles beheerscht en overal doorstraalt, ook alles veredelt en verbetert. Veel dragen de vergelijkingen en tegenstellingen tot het schilderachtige bij, deze laatste voornamelijk; die P. van Oppenraaij dan ook overal invoegt, men zou bijna zeggen, uitstort. Geheel het stuk ten anderen rust op een contrast: de melaatschen verlaten, de melaatschen geholpen. Geheele plaatsen en deelen steken tegen elkander af; het lieve eiland tegen de afzichtelijke bewoners, de moedige missionaris tegen de bange zeevaarders, de vreugde van het herboren Molokai tegen de droeve ziekte van den apostel, de triomfzang van den dichter tegen de folteringen van den martelaar. Tot enkele zinnen of verzen beperkt, wordt de tegenstelling eene antithesis; ‘die, zegt BlairGa naar voetnoot(1), des te volkomener is, dat de woorden en leden van den zin, waarin de tegenovergestelde voorwerpen worden uitgedrukt, ten opzicht der constructie overeenkomen en op elkander slaan. Op die wijze loopt het contrast meer in het oog, door dat de tegenovergestelde dingen duidelijker tegen elkander overstaan; evenzoo als wij in de tegenstelling van witte en zwarte voorwerpen, om het onderscheid der kleuren des te duidelijker te doen zien, liefst voorwerpen van gelijke grootte zullen kiezen en dezelven in een gelijk licht plaatsen. Hunne onderlinge gelijkheid in sommige opzichten doet in anderen het onderscheid des te meer in het oog loopen.’ Deze bemerking indachtig, leze men de volgende verzen, die wij onder meer uitnemen, en zegge of het geene puikjuweelen zijn. Heu! genus infelix istaec per amoena vagatur!
Heu! roseum tumulum funera viva tenent.
Splendida crudelis sunt ista palatia Morbi.
| |
[pagina 354]
| |
Albedo nigrante in cute tetra magis.
Daemonas in coelo se reperisse refert.
Vives infelix! Vivere pessima mors!
Crudele exsilium cunctis fit patria felix,
Caraque de duro carcere facta domus.Ga naar voetnoot(1)
Een weinig langer hielden wij bij die figuur stil, omdat zij metterdaad de geliefkoosde uitdrukking van onzen dichter is. Ja, men kon wel eens vragen of hij ze niet te kwistig gebruikt; immer hoe fijner en vernuftiger de antithesis is, hoe gemakkelijker zij onze aandacht vermoeit. Doch op die vraag zou ik geen bevestigend antwoord durven geven. Natuurlijkheid komt voort bij P. van Oppenraay; ten eerste, uit de gepastheid van den stijl op de zaken die hij beschrijft, hetgeen ook verscheidenheid veroorzaakt; verder, uit de gemakkelijke, doch tevens keurige overgangen van eene gedachte tot de volgende, bijv. vers 25, 43, 71 enz. Kortbondigheid is het kenteeken van een helderen en beraden geest; 't is de kunst, door een goede keus van treffende uitdrukkingen zijne gedachte in het rechte licht te plaatsen. De antithesen, die wij daar even aanhaalden, zijn reeds een bewijs hoe P. van Oppenraay die kunst verstaat. Daarbij gebruikt hij steeds de | |
[pagina 355]
| |
woorden in hun echte beteekenis, en vermijdt alzoo opeenstappeling van zoogenoemde synonymen. Lange tusschenzinnen, haakjes en staarten kent hij niet, omdat hij altoos een duidelijk en onderscheiden denkbeeld heeft van hetgeen hij zeggen wil. Welluidendheid houdt de laatste plaats onder de hoedanigheden van den stijl. Echter zou het gevaarlijk zijn deze schoonheid te verwaarloozen. Harde verzen zijn in Amor weinig in getal (v. 73, 82, 102 en 103, 142); vele zijn vol nabootsende harmonie; de overige zijn juist aangeslagen, en klinken lief en streelend, of luid en krachtig, doch altijd aangenaam. Taal. - Terloops zij gezegd (hoeft het nog gezegd?) dat P. van Oppenraay een echt meesterschap uitoefent over de taal van Virgilius en Ovidius. Wij hebben hier met geen angstvalligen navolger te doen, geen calqueerder, geen samenrijger van ontleende verzen en halfverzen. Oorspronkelijkheid kenmerkt zijn schrijven; het latijn hanteert hij, niet als eene vreemde, doode taal, maar even zoo gemakkelijk als zijn hollandsch, waarmede hij, zegt men, weet te tooveren. Hij bewijst aldus dat de letterkundige overleveringen, waaraan ons vaderland in 't begin der 17e eeuw eenen Wallius, eenen Becanus, eenen Hosschius te danken had, in de nederlandsche geestelijkheid immer voortleven.
(Wordt voortgezet.) O. Loosen, S.J. Drongen. |
|