Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||
De sterrenkunde der Chaldeërs.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||
vertaalde: ‘Mars’ is het evenwel ook niet, zooals de geleerde aanvankelijk had aangenomen, maar wel ‘Mercurius’. ‘Mars’ werd uitgedrukt door an, hetgeen in de woordenlijsten eenvoudig ‘ster’ wordt vertaald. Vervolgens beduidt ‘Jupiter’ te-ut en ‘Saturnus’ = mallalu. Wel had men de teekens van den dierenriem reeds aangetroffen op Assyrische gedenkstukken, maar nooit was men er in geslaagd er de echte namen op toe te passen. Hier volgen nu de sterrenbeelden van den Babylonischen zodiak, met de nagenoeg overeenstemmende teekens in de huidige sterrenkundeGa naar voetnoot(1):
Zooals wij het reeds gezegd hebben, heeft P. Epping de beteekenis van vele Assyrische vakwoorden, die men vooreerst nauwelijks kon spellen, bij middel zijner berekeningen vastgesteld. Een vreemd verschijnsel voorwaar, dat de wiskunde heeft volbracht, wat de philologie niet vermocht! Dit doet gereedelijk terugdenken aan den vindingrijken geest van den beroemden Grotefend. toen hij op het middel bedacht was om het spijkerschrift te ontcijferen. Op het gebied der Babylonische sterrenkunde heeft de bijdrage van P. Epping nog niet alles ontdekt, maar hij heeft de baan gebroken, langs waar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||
men moet heengaan om de andere geheimen op te sporen. Hij is dien weg zelf reeds verder opgegaan en houdt zich voor het oogenblik bezig met het ontcijferen van twee andere leemtafeltjes, wier uitlegging de kennissen der Chaldeërs met een nog klaarder licht zal omgevenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||
Antwoord op eene tegenwerping. - Slot.Misschien is wel bij dezen of genen lezer de bedenking opgerezen, dat wij den Babyloniërs wat al te veel lof hebben toegezwaaid. En inderdaad, is het wel uitgemaakt, zooals wij schijnen aan te nemen, dat de astronomische kennissen, welke wij bij de Chaldeërs der Seleucidische overheersching hebben aangetroffen, zich op Babylonischen bodem hebben ontwikkeld? Zijn deze niet eerder hunne verspreiding in Chaldea en den hoogen trap van volmaking, waartoe zij werden opgevoerd, aan Grieksche uitwijkelingen verschuldigd? Het is immers bekend, dat Alexander op zijne zegetochten door de Aziatische landen vergezeld was van eene menigte geleerden, die langs de baan, door de overwinnende legers geopend, het zaad strooiden der Grieksche beschaving en der Grieksche letteren. Die opwerping is niet van allen grond ontbloot, en wij hebben ze werkelijk ontmoet in een geschrift door M.G. Bertin in het Britisch Museum voorgelezen en later in den vorm van bijdragen in het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||
Londensch tijdschrift NatureGa naar voetnoot(1) opgenomen. Ziehier o.a., wat hij zegt in zijn 4e artikel: ‘Wanneer zich de Grieken, na de overheersching van Alexander, in Babylon nederzetteden, brachten zij al hunne wetenschappelijke kennissen mede. De Babyloniërs, die Grieksch te leeren hadden, begrepen aanstonds de wetenschappelijke meerderheid hunner nieuwe meesters en, handelende even als de Chineesche sterrenkundigen na het nederzetten der Jezuïeten in China, namen zij de ontdekkingen van het Westen op. Dit wordt buiten twijfel gesteld door de schrijftafeltjes van dit tijdperk, dat der Seleuciden, hetwelk ons tafels verschaft van maan- en planeetomloopen, en zons- en maansverduisteringen vermeldt zonder astrologische voorspellingen.Ga naar voetnoot(2)’ Voorzeker, indien deze artikels ter kennis waren gekomen van P. Epping, voordat deze zijn werk in het licht gaf, zouden zij bij hem eene vinnige terechtwijzing hebben uitgelokt. En inderdaad, de meening van M. Bertin komt ons gansch onaannemelijk voor. Wij zullen ze in korte woorden trachten te wederleggen. Het is wel waar, dat de Macedonische overheersching een grooten invloed uitgeoefend heeft op de Aziatische volkeren; maar het is evenzeer boven alle tegenspraak verheven, dat ook de Grieken door het in aanraking komen met volkeren, welke vóór hen tot een hoogen trap van beschaving geklommen waren, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||
een rijken schat van wetenschappelijke kennissen hebben opgedaan. Die wederkeerige inwerking van verschillende beschavingen verzwaart en verwikkelt grootelijks de taak van den geschiedschrijver, die voor elken volksstam wil bepalen, wat aangezien moet worden als de spruit zijner zelfstandige ontwikkeling, of wat op vreemden bodem afgeplukt en hunne beschaving werd ingeënt. Evenwel, wat de sterrenkunde betreft, zijn er gronden te over, die afdoend bewijzen, dat deze op Assyro-Babylonisch gebied is ontloken, dáar is opgewassen en vruchten heeft gedragen, die aan Egypte, aan Indië, aan China en aan Griekenland werden medegedeeld. Om nu maar enkel van dit laatste land te gewagen, het is zeker, dat Callisthenes, die als geleerde deel had gemaakt van Alexanders lijfwacht, zich als leerling bij de astronomische school van Orchoe of Borsippa liet inwijden, en dat hij van daar, op aanraden van Aristoteles, een aantal waarnemingen over den loop der hemellichamen naar Griekenland opzond. Zij, die den invloed der Chaldeërs op de Grieksche sterrenkunde in twijfel trekken, behoeven slechts Aristoteles open te slaan (de Coelo, l. II, c. 12), en welhaast zullen zij ervan overtuigd zijn. Ter plaatse, waar hij spreekt van eene bedekking van Mars, door hem zelven waargenomen, voegt hij er uitdrukkelijk bij: ‘De Egyptenaren en de Babyloniërs hebben reeds sedert lange jaren dergelijke waarnemingen op de andere planeten gedaan, waarvan een groot aantal ons ter kennis is gekomen’. Het is bovendien eene uitgemaakte zaak, dat de sterrenbeelden van den dierenriem door de Grieken van de Chaldeërs werden overgeërfd. Ziehier desaangaande het getuigenis van Dr Jensen in het Zeitschrift für AssyriologieGa naar voetnoot(1): ‘De verhouding der Babylonische namen van den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||
dierenriem tot die, welke bij de westersche volken en bij oostersche van latere dagen in gebruik waren, zegt hij, bewijst, dat wij de namen der Arsacidenopschriften niet moeten verklaren, zooals men wellicht zou kunnen oordeelen, als zijnde van Griekschen oorsprong. De gelukkige omstandigheid, dat ik een aanzienlijk aantal derzelven reeds vóor de zevende en achtste eeuw (vóor J.-C.) in Assyrië heb kunnen aanwijzen (in zijne Kosmologie bl. 60 vv.), waar natuurlijk van geen Griekschen invloed spraak kan zijn, bewijst onwederlegbaar den Babylonischen oorsprong van den dierenriem.’ En wat meer is, in het overerven gingen zelfs de Grieken met groote onbehendigheid te werk, daar zij uit misverstand de weegschaal met de schaar des Schorpioens tot éen teeken samenvoegden, en alzoo in plaats van 12, slechts 11 beelden in hunnen dierenriem onderscheidden. Ten andere, indien men de leerstellingen der Grieksche sterrenkunde wilde vergelijken met die der Babylonische, zooals deze zich door het boek van P. Epping doen kennen, men zou allicht inzien, dat de Chaldeërs het in dit vak veel verder hadden gebracht dan de Grieken, en dat bijgevolg niet dezen, maar genen als leermeesters moeten aanschouwd worden. Trouwens in de twee onlangs uitgegeven leemtafeltjes vinden wij het bewijs, dat de Babyloniërs ten minste in de jaren 523 en 522 v. Chr. (dus lang vóor de S. aera) eene wetenschappelijke sterrenkennis hadden. Immers de daarin vermelde waarnemingen betrekkelijk de planeten doelen zeker op de toekomst. Wij vinden er nl. een berekening omtrent een verschijnsel van Mars, dat plaats zou hebben het 9e jaar van Cambyses. Die Cambyses nu heeft zoo lang niet geleefd. Te dien tijde regeerde reeds sedert 2 jaren de Pseudo-Smerdis. Bijgevolg hebben wij hier te doen met een ware vooruitberekening. Deze weinige woorden zullen voldoende zijn om | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||
den lezer te overtuigen, dat de meening van den heer Bertin zich niet staande kan houden. Om te sluiten werpen wij nog een laatsten blik op de kennis der Babyloniërs omtrent den gesternden hemel. Volgens sommige nieuwere schrijvers was deze zeer beperkt: Hunne waarnemingen blijken van louter astrologischen aard te zijnGa naar voetnoot(1) en bijgevolg van alle wetenschappelijke waarde ontblootGa naar voetnoot(2): Hunne almanakken waren zeer gebrekkigGa naar voetnoot(3); den omloopstijd van zon en maan en sterren hebben zij nooit kunnen bepalenGa naar voetnoot(4); in weerwil van hunne langdurige waarnemingen hebben zij nooit eene juiste wet der planeetbewegingen verkregenGa naar voetnoot(5). Zoo sprak men nog onlangs, maar men verkeerde in dwaling; de waarheid is door P. Eppings werk in het heldere daglicht getreden: de moeielijke vraagstukken omtrent de omwentelingen der maan, omtrent hare schijngestalten, haren siderischen, anomalistischen en synodischen omloopstijd hadden de Babyloniërs opgelost; vandaar hunne nauwkeurigheid in het indeelen des jaars en in het voorzeggen der zons- en maansverduisteringen. Door hen werden niet alleen de slingerende loopbanen der planeten waargenomen, maar ook de dag werd vooruit bepaald, waarop deze in hunne keerpunten zouden staan, wanneer zij zich in hunnen tegenstand zouden bevinden, wanneer zij op en onder zouden gaan. Zulk eene kennis, herhalen wij het, is eene wetenschappelijke. Ook heeft | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||
zij in de dagen der oudheid, van Babylonië uit, als middelpunt, hare stralen over de omliggende landen heen geschoten; vandaar de lofspraken van Grieken en Romeinen over de Babylonische wetenschap. Maar met den loop der eeuwen is de weerklank dier getuigenissen verdoofd; in onze dagen heeft men de kennis der Chaldeërs in twijfel durven trekken en aan de schrijvers der oudheid hun gezag betwisten. Te goeder ure is P. Epping opgetreden met zijn prachtig werk, en, volgens de uitspraak van Dr. Bezold ‘mag hij zich beroemen, dat hij die oude sterrenkundigen wederom heeft hersteld op de eereplaats, welke hun in vroegere tijden werd ingeruimd’. J. van Mierlo, S.J.
Leuven, 18 October 1890. |
|