Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Liefde!
| |
[pagina 280]
| |
Hier bloeit de boom, en draagt hij rijpe vrucht meteen,
Hier mengen lente en herfst hun lief- en kostlijkheên.
Wat ooit de dichtrenrei in de Elyseesche dreven
Aan wondren schiep, werd ál dit Paradijs gegeven. -
Wat uitverkoren volk dit zalig land behoort?
Is 't Adams kroost gegund te wonen in dit oord? -
Ach! heilloos het geslacht dat zwerft in deze hoven!
Ach! schimmen, levend dood, in bloemig graf verschoven!
Hoe prachtig een verblijf voor zulke wreede kwaal!
Melaatschheid teistert hier haar kudde doodsch en vaal.
Waarheen men de oogen wend' (wiens harte zou niet scheuren?)
't Zijn wangestalten die wanstalte leden sleuren.
Flets, dwalend oog - gespalkte neus - gezwollen mond -
Gedrochtig ooren - buil op buil; geen lid gezond!
Het lichaam, neen! de klomp als één wond openbrekend,
En aaklig op zwart vel de witte vlek geteekend.
Het uitgeknaagde vleesch hangt los en valt ter aard':
Ondraaglijk is de reuk aan al dit wee gepaard.
En, God! wat razernij van grove dierlijkheden
Ontsteekt de bittre kwaal in de uitgeteerde leden!
De scheepling die hen ziet, en angstig henenspoedt,
Verhaalt: ‘'k heb duivlen in een hemel ginds ontmoet.’
Slechts u zag men gerust in 't droevig oord verwijlen,
O vader Damiaan, slechts u niet henenijlen!
O vader Damiaan, o zoon van Belgenland,
Dien zielenliefde dreef naar 't overzeesche strand!
Eens droeg hij Jozefs naam - door moeder zoo geheeten -
Nu voor den kloosternaam van Damiaan vergeten!
Hem voerde een vlotte kiel - door hooger Hand alleen
Uit haren koers gestuurd - naar de melaatschen heen.
Blij treedt men op de kust, zoo lief aan aller blikken...
O Damiaan, zie toe, de liefde spant haar strikken! -
Zij stappen voort, doch plots heeft hen een vale troep
Omringd; - eenieder ijst en rept zich naar de sloep.
Lust, Vader, u alleen, dat treurtooneel van smarte?
Draagt gij dan in de borst alleen een steenen harte?
Verbijsterd, boot en volk vergeten, blijft hij staan,
En weidt zijn oogen moe en kan ze niet verzaân.
Lang wacht men hem aan boord: de kabels zijn gewonden
Ter afvaart, vóór hij keert in droef gepeins verslonden.
Zoo lijdt de moeder, barsch den kerker uitgesleurd,
Waar het beminde kroost in zware boeien treurt.
| |
[pagina 281]
| |
En reeds doorploegt het schip weer de onafzienbre waatren,
De zeelui spelen weer, vertellen, zingen, schaatren,
Als hij nog gansch alleen op d'achtersteven beidt,
En omziet keer op keer en bittre tranen schreit. -
Waartoe, o liefde Gods, vervoert ge uw volgelingen?
Hoe kunt ge, wreede liefde, een kuischen boezem dwingen?
Daar wordt - o blijde zege - ook Damiaan uw buit!
Zie, Damiaan, zie toe, eer u haar net omsluit.
Tehuisgekomen, blijft hij treuren gansche dagen,
En niemand gist de wond zoo diep in 't hart geslagen.
Als de afgejaagde roe wier lenden 't staal doorrijgt,
Bebloed en vluchtensmoe ter aarde nederzijgt,
Zoo kwijnt hij - dekt de wond en voedt de stille smarte:
Geen werken lust hem meer, geen rust voor 't bloedend harte.
Ten laatste barst hij uit: ‘Wat mart gij, Damiaan!’
‘Kunt gij dier lijdren roep, den roep van God weerstaan?’
‘Heeft Hij voor u zich ter melaatschheid niet veroordeeld?’
‘Nu kan uw schuld betaald! Ga, handel naar zijn voorbeeld!’
Zijn vrienden snellen toe en toonen duizendwerf
't Bekend gevaar: - ‘Waarom u storten in 't bederf?’
‘Of meent gij dat de kwaal geen heilgen aan zal kleven?’
‘Dat is geen heldendood, maar een vermetel sneven!’
‘En mocht een spoedig eind nog redden uit den nood?’
‘Rampzaalge! leven daar is erger dan de dood!’
Vergeefs! - Reeds heeft hij 't schip, 't noodlottig schip bestegen,
Hij snakt naar 't ballingsoord en juicht zijn onheil tegen.
Gegroet, mij dierbre hulk! hoe rijk bevracht gij gaat!
Gegroet, mij dierbre hulk! hoe groote ziel gij laadt!
Daar vaart reeds Damiaan de leege haven binnen,
Betreedt het vloekbre strand met opgetogen zinnen!
Zij, die hem vóór zijn dood naar 't graf geleide deên,
Zijn vrienden, zagen hem den blik niet wenden, neen!
Maar hoorden wel de scherts der blijde tong ontsprongen:
‘Ziezoo! daar hebt ge werk uw leven lang, mijn jongen!’
Toen heeft hij wis den grond gekust - als Rome's held -
Toen wis uit hooger licht: ‘Hier is mijn rijk!’ voorspeld.
Uw rijk, o ja! doch slechts met reuzenwerk te stichten.
Melaatschheid, helsche plaag, gij zult niet weerloos zwichten;
Maar zwichten toch! - Hoe zwaar uw staf op 't lichaam drukk',
De ziel geneest, de ziel verwerpt uw schandig juk!
| |
[pagina 282]
| |
Nauw heeft men 's vreemden komst op 't eenzaam strand vernomen,
Of wat nog kruipen kan, tracht kruipend aan te komen.
Van ver begint er een met heesche stem alrêe:
‘Ook u, onzaalge, heeft de tand van 't vratig wee....’
Hij nadert, staart verstomd op 's mans gezonde leden,
Op 't aanschijn dat geen vlek, geen schennis heeft geleden.
De priester lacht hen toe met teedren broedrengroet,
Zegt wie hij is, van waar, wat hij, gezond, hier doet.
't Is spot! 't Is bittre spot! Zoo denkt de droeve bende,
Of vreest bedrog, en wijkt en vlucht den onbekende.
Helaas! zij weten niet waar heilge uitzinnigheid,
Waar Christus liefdekracht het edel hart toe leidt.
Doch zie! zij hebben ras zijn woord vol troost gevonden,
Doch ras vertrouwen zij der meesterhand hun wonden,
Hervormen op zijn raad en hart en zeden saâm,
En noemen, Vader, hem: (o wel verdiende naam!)
Nu hoopt weer 't arme volk, in wanhoop lang verzonken,
Het leert dat Godes liefde aan allen is geschonken.
Hoe gaarne nemen zij de les des Meesters aan,
Nu zij getuigen zijn van 's leerlings liefdedaân.
't Geloof in 't nieuwe rijk treedt zegepralend binnen,
Met Deugd en Godsvrucht, lang verbannen rijksvorstinnen,
De gulle Vreugd verzelt den feestelijken stoet,
En Scherts en Lach die 't hart zijn wee vergeten doet.
De heuvlen staan verbaasd van 't schaatrend wedergalmen,
En 't vooglenheir voor 't eerst hoort blijden zang en psalmen;
Nu werd het ballingsoord een zalig vaderland,
De kerker een gezin, de pijn een Godsgezant.
Dus sleet de balling blij tien lange, vruchtbre jaren,
En trotste straffeloos de pest en haar gevaren.
Doch hoor! wat somber nieuws komt uit het ver gewest:
‘Daar ligt, ach! Damiaan getroffen door de pest!’
Wat werd er toen gemord: ‘Is zoo iets niet onwaardig?’
‘Is Hij die dat gedoogt almachtig en rechtvaardig?’
‘Zoo loont Hij heldendeugd? o deugd, te wreed misloond!’
‘Wat wondre liefde Hij voor zijne dienaars toont!’
De dwazen! - Als een held, wiens bloed niet heeft gevlo ten,
Beschaamd de wonden ziet van dappre strijdgenooten,
Zoo gingt gij, Damiaan, al sedert lang beschaamd,
Dát gij te klein een deel in 't broederlijden naamt.
Nauw ziet hij dus zijn vleesch ontkleurd door witte vlekken,
| |
[pagina 283]
| |
Die tot gewis bewijs der droeve ziekte strekken,
Of hij vertoont met vreugd zijn zonen 't smarttropeë:
‘Nu ben 'k uw Vader eerst! Nu lijd ik met u mee!’
U voegt - geen medelij! - dat ijsbaar loon, o brave!
U voegt - geen medelij! - die ijsbre gloriegave!
Geen medelijden, neen! Schoon op uw eêl gelaat
De kwaal al wreeder weidt en dieper wonden slaat;
Wat ook de volkswaan zij - ik durf het luid herhalen:
De deugd uit veeger lijf schiet vaak te heller stralen.
Geen medelijden! Schoon de pijn uw beendren raakt,
En dag en nacht haar toorts met feller woede blaakt;
Al mag het wreed bederf u lid voor lid verminken,
Al ziet gij stuksgewijs u zelf ten grave zinken;
Geen medelijden, neen! - 'k Benijd u, Damiaan!
O mocht mijn deugd, al ware in wensch, uw wegen gaan!
Waartoe werd eik en brons en marmer ons geschonken?
En kunstnaarshanden die met Phidias' beitel pronken?
Waartoe zoo menig plein dat nog geen standbeeld wijst,
Zoo, Jozef, 't úwe niet bij duizenden verrijst!
O beelden, ijdle pracht, die thans geen stad wil missen,
Godslasterlijk gesteent, vervloekte beeltenissen!
Hoe daalt gij niet van zelf van zuil en voetstuk neer?
Dáár rijze die melaatsche! Aan hem behoort die eer!
En schudde 't fier gelaat, verscheurd van lepra's tanden,
De laffe harten op, gekneld in wellustbanden.
Zoo wordt het ongeloof zijn Christushoon ontleerd,
Geleerd dat Christus' kruis door de eeuwen triomfeert.
O. Loosen S.J.
|
|