Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
De sterrenkunde der Chaldeërs.
| |
[pagina 273]
| |
stukken reeds aangedurfd en, wat verwonderlijk is, op eene gansch bevredigende wijze opgelost. Dit hebben wij in het vervolg aan te toonen. Maar alvorens daartoe over te gaan, behoeven wij vooreerst den lezer te waarschuwen tegen eene verkeerde opvatting omtrent den aard der sterrenkundige uitkomsten, welke de studie van P. Epping heeft opgeleverd. Wij hebben hier niet te doen met ontdekkingen, die ons tot heden onbekend waren gebleven. Geenszins: op het gebied der eigenlijke wetenschap hebben we van de Babyloniërs niets te leeren. En het zou dan ook wel wonder zijn, indien wij, voorzien van zulk eenen tros van sterrenkundige toestellen, en verrijkt met de waarnemingen en studiën van zoovele eeuwen, nog ter schole moesten gaan bij hemelbeschouwers van over meer dan twee duizend jaren, die als eenig toestel hunne min of meer welgewapende oogen voor lief moesten nemen. Wat de geleerde schrijver aan het licht heeft gebracht betrekkelijk de astronomische begrippen der Chaldeërs gaat meer de geschiedenis aan; maar dit is dan ook van het hoogste gewicht, zooals wij het reeds hebben aangemerkt en nog zullen herhalen. Maar al kan de astronomische kennis der Chaldeërs de onze niet verrijken, zij zal ons niettemin zeer verwonderen. Want, bemerken wij het wel, hunne kennis was eene wetenschappelijke. Den loop der planeten gadeslaan, hun ondergang en opkomst aanteekenen, de richting hunner bewegingen nagaan: dit alles zijn waarnemingen, welke tot de wetenschap wel behooren, maar zelf nog geene wetenschap zijn. De wetenschap wordt ontwikkeld uit de waarnemingen en is dan eerst geboren, wanneer men de wetten bepaald heeft welke al die natuurverschijnselen beheerschen, wanneer men b.v. op voorhand die bewegingen, die richtingen, die standen met juistheid kan bepalen. | |
[pagina 274]
| |
Dusdanig was de kennis der Chaldeërs: zij was wetenschappelijk. Zij strekte zich hoofdzakelijk uit over de verschijnselen der maan, der planeten en der zon. Wat de maan betreft, wisten zij niet alleen den juisten dag aan te geven, waarop deze zich voor de eerste maal in den sikkelvorm aan den hemel moet vertoonen, zij wisten ook den tijd harer zichtbaarheid op dien eersten avond uit te rekenen. Hetzelfde kan men zeggen omtrent den duur der zichtbaarheid op den dag van haar verdwijnen. Verder zijn hunne opgaven aangaande het open ondergaan der volle maan echt bevredigend. Het moeilijke vraagstuk der maansverduisteringen was hun tot in de kleinste bijzonderheden gekend, en hunne kennis daaromtrent was niet beperkt tot het zoogezegde Chaldeeuwsche tijdvak; immers datum, uur, grootte, met één woord, al de omstandigheden van het verschijnsel weten zij vooruit te bepalen. Op de schrijftafeltjes heeft P. Epping dienaangaande maar éen geval kunnen aanwijzen waarin zij gefaald hebben. Er wordt daar eene verduistering aangewezen, die zeker niet heeft plaats gehad, of ten minste te Babylon niet zichtbaar was. Maar hier kan men de vraag opwerpen, of die fout niet eerder aan eene toevallige misrekening, dan wel aan het gebrekkige hunner methode te wijten is. Het eerste moet zeker het waarschijnlijkst voorkomen, daar zij zich elders in hunne opgaven slechts aan kleine misgrepen schuldig maken. Misschien zelfs behoeft men het verschil in uitkomst enkel toe te schrijven aan een oponthoud in de rekening: namelijk, dat zij deze gestaakt hebben zoohaast zij gewaar werden, dat de verduistering te Babylon niet zichtbaar kon zijn. Wat in de kennis der Chaldeërs het meest onze verwondering moet opwekken, is wel de nauwkeurigheid, waarmede zij den omloopstijd der maan hadden achterhaald. | |
[pagina 275]
| |
Men weet dat de wentelingen der maan rondom de aarde op verschillende wijzen kunnen voorgesteld worden: men onderscheidt haren sydonischen, haren anomalistischen en haren siderischen omloop. De tijd die er gemiddeld verloopt van de eene nieuwe maan tot de andere, dit wil zeggen, de tijd tusschen twee naastopvolgende samenstanden (conjunctiën) met de middelbare zon, wordt de synodische omloopstijd genoemd en bedraagt heden 29d 12n 44m 2,9s. De Babyloniërs plaatsten daarvoor 29d 12u 44m 3 ⅓s. Gansch verschillend zijn de anomalistische en siderische omwentelingen. De eigenlijke omloopstijd der maan rondom de aarde, de zoogenaamde siderische maand, wordt gemeten naar de tijdruimte waarin de maan, van de aarde uit gezien, wederom dezelfde plaats aan den hemel inneemt, d.i. wederom bij dezelfde sterre staat en met haar eene gelijke lengte heeft. Bleef nu de maanbaan in betrekking tot de aarde onveranderd, dan zou met dezen omloopstijd ook de anomalistische samenvallen, d.i. de tijd welken de maan gebruikt om op hetzelfde punt harer elleptische loopbaan terug te komen. Daar evenwel dit punt gedurende eene siderische maand ongeveer 3 ½o verder naar het oosten oprukt, zoo duurt gemiddeld de anomalistische maand ongeveer 6 uren langer dan de siderische. Terwijl deze eene waarde van 27d 7u 43m 11,5s bedraagt, klimt gene op tot 27d 13u 18m 37,4s. Al die verschillende omloopstijden nu hadden de Babyloniërs opgemerkt: voor de anomalistische stelden zij 27d 13u 18m 34,78s; hunne siderische kwam nagenoeg met de onze overeen. Zooals men ziet is er slechts een gering verschil tusschen de moderne en de Babylonische opgaven, en daar die tijdruimten met den loop der eeuwen eenigszins veranderen, zoo is het onmogelijk den Chaldeeuwschen geleerden zelfs de kleinste misrekening ten laste te leggen. | |
[pagina 276]
| |
Nu wij moeten overgaan tot hunne waarnemingen ten aanzien der planeten, dienen wij terug te komen op eene bemerking, die wij reeds hebben aangeroerd: zij heeft betrekking op de wijze waarop P. Epping ertoe gekomen is een juist oordeel te kunnen vellen over de nauwkeurigheid der Babylonische waarnemingen. Om de overeenkomstige jaren onzer tijdrekening met die der Seleucidische aera vast te stellen, heeft hij moeten uitrekenen welke zonsen maansverduisteringen tijdens dit tijdperk plaats hebben gehad. Op gelijke wijze, om te onderzoeken of de Chaldeeuwsche opgaven omtrent de planeetverschijnselen in den haak zijn, moest hij bij middel der Tafels van Leverrier den sterrenhemel, zooals hij te dien tijde voor de Babyloniërs zichtbaar was, dag voor dag bepalen. Moeilijk kan men zich een denkbeeld vormen van den arbeid, welken deze berekeningen vereischten. Maar de geleerde is beloond geworden voor de vermoeienissen, die hij zich heeft getroost, door den schitterenden uitslag waarmede zij bekroond werden; want het is hem gebleken dat al de vooruitbepalingen van de planeetstanden, welke op de Babylonische schrijftafeltjes worden vermeld, met de werkelijkheid overeenkwamen, en dat bij gevolg de Chaldeeuwsche sterrenkundigen eene juiste kennis droegen der ingewikkelde planeetbewegingen. De drie planeettafeltjes welke P. Epping bestudeerd heeft bevatten opgaven voor de jaren 189 en 201 der Seleucidische aera: zij hebben o.a. betrekking op den stand der planeten bij bepaalde vaste sterren, hunne zoogezegde opposities, hunne terugwaartsche beweging en hunne helische op- en ondergangen: al deze punten dienen wij een weinig uiteen te zetten. De zon van de aarde uit gezien beschrijft gedurende haren jaarlijkschen schijnbaren loop een nagenoeg regelmatigen kring op het gesternde hemelgewelf, en dit heeft insgelijks plaats bij de maan, die dagelijks nagenoeg dertien graden oostwaarts | |
[pagina 277]
| |
onder de vaste sterren voortloopt. Dit echter is het geval niet met de planeten. Deze lichamen toonen niet alleen zeer in het oog loopende afwisselingen ten opzichte van de snelheden, maar staan ook dikwijls langeren of korteren tijd geheel onbeweeglijk bij eene of andere vaste ster, en bewegen zich daarna nu eens naar het oosten en dan wederom in tegenovergestelde richting naar het westen. Wanneer men ze eenige maanden gadeslaat, dan bespeurt men dat de weg aan het uitspansel, zooals hij van de aarde gezien wordt, eene hoogst ingewikkelde kromme lijn uitmaakt, die uit een aantal bochten en slingeringen bestaat, en in geen der deelen het geringste spoor van orde en regelmaat toont. De Babyloniërs zijn niet achteruitgeschrikt voor zulke moeilijke vraagstukken: op hunne planeetephemeriden wordt vooruit bepaald, waar deze of gene dwaalster op een gestelden dag zich nabij de Ecliptica zal bevinden. Zoo staat er b.v. voor het jaar 189 der S. Aera: (In de maand) Simannu, des nachts, den 14, (verschijnt) 's morgens Venus, daarboven Temennu op 2 ⅔ elgraden afstand; of nog: (In de maand) Nisannu, des nachts, den 27, (verschijnt) 's avonds Jupiter, daaronder Sur Narkabti zuidwaarts op ⅔ elgraden afstandGa naar voetnoot(1). Daaruit kan men afleiden, dat zij van eene bepaalde vaste ster eene loodlijn op de ecliptica neerlieten en die met eene of met meer andere sterren verbonden dachten. Dan hadden zij slechts aan te geven in welken nacht de planeet deze lijn zou voorbijtrekken, en waar, d.i. op welken afstand van de vaste sterre, er boven of er onder. | |
[pagina 278]
| |
Men weet dat eene planeet op sommige tijden eene onderscheidene plaats aan het uitspansel inneemt, dan nl. wanneer zij juist tegenover de zon staat en bijgevolg, bij het ondergaan van deze, zich boven de kim verheft: met éen woord, wanneer zij in tegenstand of oppositie is. Den Babyloniërs was die bijzonderheid niet ontgaan, en de 5 opposities, welke hebben plaats gehad tijdens de 2 jaren, die ons van de Seleucidische aera gekend zijn, staan op de schrijftafeltjes telkens met de woorden ina e-a aangeduid. Het is verder boven allen twijfel verheven, dat hun ook het verschijnsel der terugwaartsche beweging der planeten bekend was, en dat door de teekenen ush = emid de keerpunten werden uitgedrukt: wel bevindt men dat die keerpunten soms wat te vroeg of te laat worden opgegeven, maar evenwel niet met zoo groot een verschil, dat men daaruit eene onbekendheid met de wet moet besluiten. J. van Mierlo, S.J. (Wordt vervolgd.) |
|