Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |||||||||||||||
Onze oude schrijvers in de collegiën.Mogen de studenten onzer collegiën geen ooge slaan in den schat onzer oude letteren? Zouden, voor de hoogste klassen, nevens Vondel, Bilderdijk, De Koninck, enz., onze middeleeuwsche schrijvers geen plaatsken mogen hebben in de studie der meesters? Het zou misschien vermetel zijn voor mij, op die vraag te antwoorden; maar men zal het mij niet kwalijk nemen dat ik ze aan meer ervaren en kundigere leeraars voorstel. Zou de letterkundige uitleg van een stukje uit Maerlant's strofische gedichten, in poësis of rhetorika, misplaatst zijn? Laat ons b.v. zijn ‘van den lande van over-see’ nemen. | |||||||||||||||
Maerlant's leven.Ik laat den twist over al de punten van Maerlants leven op zij. Hoogst waarschijnlijk leefde hij tusschen 1220 en 1300. Hij zelf zegt ons dat hij ‘vlaming’ is. En waarom zouden wij dat niet aannemen; en het Maerlant, verdwenen vlek uit het brugsch ambacht, liever dan het brielsche Maerlant, zijn geboorteplaats noemen? Het blijkt dat hij greffier of schepenklerk was te Damme. Over zijn leven is er weinig anders dan uit zijn eigen schriften bekend. | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
Was Maerlant vrijdenker?Hier in ‘van den lande van over see’ en in alle zijne andere gedichten, waar het te pas komt, valt Maerlant nog al tamelijk ruw op de geestelijkheid uit. Moet men daarom, gelijk sommigen het deden. hem een vrijdenker noemen of een voorlooper der zoogezeide hervormers van de XVIde eeuw? In 't geheel niet. Altijd was hij trouw aan zijn geloof en onderdanig kind van de Kerk. Dat de strenge Maerlant, in de XIIIde eeuw, wanneer heel het westen eensgezind den roomsch katholieken godsdienst beleed, de misbruiken, die er, ook bij de geestelijkheid, bestonden, openlijk bestreed, kan heden verdacht voorkomen; in dien tijd, verwonderde 't niet ten minste. In van Maerlant's eeuw, viel er op het gedrag eener zekere geestelijkheid veel te zeggen. Er waren bisschoppen en abten (als hier ten lande te Luik en Stavelot) die, als prinsen, door Keizer of Koning moesten aangesteld worden, en dikwijls meer om den invloed hunner adellijke familie, dan om hunne priesterlijke deugden, benoemd wierden. Meermaals gebeurde 't zelfs dat zij bij hunne benoeming geen priester waren. De Kerk trok met moed en standvastigheid tegen dit misbruik te velde; en als er, in die dagen, bisschoppen en andere hooggeplaatste geestelijken een verergerend leven leidden, dat mag haar in geenen deele aangewreven worden. Ook maakt van Maerlant altijd onderscheid wanneer hij de priesterschap aanvalt. Het gedrag dier hooge geestelijken, die, tegen de Kerk in, tot hunnen post geraakt waren, gispt hij ten bloede; maar immer spreekt hij met eerbied van de andere priesters, die onberispelijk waren in handel en wandel, en die zoowel als Maerlant den droeven toestand betreurden, simonie en andere misbruiken afkeurden en bestreden. | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
Maerlant ‘vader der dietsche dichteren algader’.Maerlant kreeg van Boendale den naam van ‘vader der dietsche dichteren algader’. Zoo nogthans en mag hij niet genoemd worden, omdat hij de vader of de schepper der dietsche poezie zoude zijn; want vóór hem bestond er hier reeds eene bloeiende letterkunde, waar onze Reinaert de Vos een perel van is. Ook niet om zijn hoogen dichterroem; want buiten zijne strofische gedichten leverde hij bijna niets dan droge vertalingen, die met de poezie weinig gemeens hebben. Veeleer had hij op de kunst een doodenden invloed. De Reinaertsagen, de ridderromans en de heldenzangen van vroeger, met hun rijken schat van poëzie, wierden, als nuttelooze logens, verstooten, voor eeuwenlange en levenslooze leerdichten, die niets van de poëzie hadden dan het rijm. En die versmachtende invloed zal, tot in de herboorte door, op de dichtkunst wegen. Mag hij den naam van ‘vader der dietsche dichters’ hebben, dan is het om zijne uitgebreide werken en om de school waar hij de stichter van was. Afbrekend met de ridderpoëzie, wil hij den geest van zijn volk ontwikkelen; al de wetenschappen die de middeleeuwen toen bezaten, hun tot voedsel gevenGa naar voetnoot(1); en de bedorvenheid zijner eeuw bestrijden, in stede van, met ijdele verdichtsels, de verwijfde ridders en bedorvene grooten te streelen, gelijk men tot dan toe, in de soms weinig zedelijke romans, gedaan had, En als hij dien zwaren arbeid aanvangt, denkt hij er niet eens op dichter te zijn. Schrijft hij in verzen, het is alleenlijk omdat hij geen proza en kende en blindelings de mode van rijmen volgde. Maar wat verschil wanneer hij, in zijne strofische | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
gedichten zijne eigen gedachten uiteen doet. Dan krijgt alles leven en kleur, zijne taal wordt krachtig, kernachtig zijn stijl en sierlijk zijn verstrant. Men zou haast gelooven dat de dichter van ‘den lande van over see’ de maker van den ‘rijmbijbel’ niet zijn kan. Hoe jammer toch dat hij niet altijd de ware kunst beoefende in plaats van naar die latijnsche folianten te rijmen; wij hadden in hem den grootsten dichter der middeleeuwen gehad. | |||||||||||||||
Maerlant's versmaat.Lang heeft men gemeend dat onze oude dichters geen rythmus in hunne verzen hadden en dat zij op niets acht gaven dan op het rijm. Dit verkeerd oordeel vindt zijnen uitleg in hèt verkeerd standpunt waar men van uitging. Men wou immers onze oude verzen tot eene der heden gevolgde maten verwringen; en dat was natuurlijk verloren moeite, daar het huidige vers, op zijn Fransch geteld en eeuwig iambisch of trochaïsch voortwaggelend, op ons oude vers, met zijn echt germaanschen gang, niet en trekt. Geleerden vonden dat het middeleeuwsch vers, naar fransche wijze, een zeker getal lettergrepen telde. Later wouden zij er nog eene rust in vinden; en gaven ze zelfs toe dat er, min of meer, een iambische of trochaïsche rythmus in lag. Maar dewijl ze vruchteloos de verzen in dit uitheemsch gareel poogden te spannen, wierpen zij, niet heel geestig, de schuld op de overschrijvers, die de verzen zouden misvormd hebben. Groote taalkenners zelfs hadden het jammerlijk mis op; en brachten weinig licht in de zaak. Bormans, in zijn leven van Ste Kerstinen, bouwde er een heel systeem op. Hij vergelijkt de gang van het vers met de ryth- | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
men der muziek (anderen hadden het voor hem gedaan, en reeds S. Augustinus, de mus. 1. III). Daar het gedicht een zang is, moet de prosodie met de muziek overeenstemmen; en, op dien weg ook, was het geheim der versificatie te ontdekken. Maar Bormans wou daarbij in die verssoorten, de latijnsche en grieksche metra weervinden, en dat deed hem dolen. De versmaat in de middeleeuwen vloeit uit den rythmus der gesproken tale, die heel op den klemtoon berust. Ons volk, in zijn sprake, drukt bijzonder op de lettergrepen die meest gewicht hebben in den zin en glijdt min of meer licht over de andere. Daarin ligt de rythmus van het oude vers. Elke dichtregel heeft zijn bepaald getal van die sterk doorklinkende grepen, waartusschen een onbepaald getal (1-4) minklinkende, die, om den eisch van het vers, een bijtoon kunnen hebben. En deze onze middeleeuwsche maatgang, komt heel en gansch overeen met het nevelingenvers. Dit vers is gebouwd op den klemtoon, en heeft zes doorslaande lettergrepen of heffingen met eene rust, die het in twee halfverzen verdeelt. Tusschen de beklemtoonde grepen (αρσις der Grieken) bepaalt alleen het gevoel des dichters 't getal onbeklemtoonde (θεσις). Nooit kan noch arsis zonder thesis, noch thesis zonder arsis staan; maar, om den eisch van het metrum, kan de klemtoon van grepe verschuiven, bijzonder op het einde van het vers. Dat is ons oude vers, onze eigen zang, die ons natuurlijk van de tonge rolt in zoetluidende verscheidenheid, en heel wat anders van gang is als de huidige vreemde iamben, trocheën en trippelverzen, die maar in meesterhand tot iets verdraaglijks te dwingen zijn. Ons oud eigen vers, bij het hedendaagsch Catsiaansch deuntje geleken, is als de breede melodische klankenvloed van het lied des nachtegaals nevens de brabbelzang die men sommige vogels op een draaiorgeltje leert napiepen. | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
Eene stroof uit het nevelingenlied ten voorbeeldGa naar voetnoot(1). Unst íst in álten mären | wúnders víl geséit
von hélden lóbebären | von grózer ckünhéit (? árebéit)
von vróuden und hóch-gezíten | von wéinen únd von cklágen
von ckúner récken stríten | muget ír nu wúnder hören ságen.
N. Het laatste halvers van den 2en regel kan ik niet scandeeren, zooals het daar staat, zonder twee arsis nevens elkander te hebben. Anderen beweren dat dit verschijnsel (arsis zonder thesis) aan die maat eigen is; maar betere uitgaven hebben in de plaats van ckünheit, arebeit, en zoo komt het halfvers weer klaar: von grózer árebeít. Het zou mij ook niet verwonderen, was de tekst van het laatste halfvers (muget ír nu wunder hören sagen) de ware niet. Men bemerke den klimmenden en dalenden ingang der verzen en halfverzen; en late ons dan eens die dichtregelen scandeeren met voorslag (αναϰρουσὶς). Het zal klaar uitschijnen dat zij, goed gelezen, in zwier voor geene trochaïsche verzen moeten onderdoen. Uns | íst in /álten /mären /wúnders /víl ge/séit
von | hélden /lóbe/bären /von | grózer /áre/béit
von | vróuden und/ hóch-gezíten /von | weínen /únd von /cklágen
von | cküner/ récken/ stríten/ muget | ír nu | wúnder hören /ságen.
N. Anderen zouden dit laatste halfvers, aldus meten: muget | ír nu /wúnder /hören /ságen/; en toegeven dat het laatste halfvers der stroof soms tot vier verheffingen uitdijt. Maar hören moet geen klemtoon hebben, daar het als hulpwerkwoord staat. Zelfs zou men zonder voorslag goed meten: Múget ir nu | wúnden hören | ságen. | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
In onze taal zou het klinken: Ons is in oude maren, wonder veel gezeid
van helden weerd te loven, van grooten arrebeid
van vreugden en hooggetijden, van weenen en van klagen
van koener helden strijden moget ge nu wonder hooren zeggen.
Op den grondslag nu van het nevelingenvers zijn kortere verzen gemaaktGa naar voetnoot(1). Maerlant's verzen zijn meest van vier heffingen, als hier in zijn ‘Van den lande van over see’. Zelden loopt er een ander onder. | |||||||||||||||
Gelegenheid die het stuk deed ontstaan.Malek, sultan der Mameluken van Egypte, had (1291) de stad Akers, de laatste aziatische bezitting der Christenen, ingenomen. Wreed gingen de overweldigers met de Christenen om; en, sedert dat Sint Lodewijk bij het beleg van Tunis (1270) gestorven was, scheen hier niemand nog de wapens te willen nemen om zijne broeders in het Oosten te gaan verdedigen. Vele dichters riepen te vergeefs de vorsten van het Westen ter kruisvaart; en ook de oude van Maerlant zingt hun zijn krijgslied ‘Van den lande van over see’. | |||||||||||||||
Samenhang.Hij verwijt den Christenen hunne schande en ondankbaarheid; schildert den droeven toestand hun- | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
ner broeders in het overrompeld Akers; laakt het gedrag van heeren en prelaten; en roept allen ter kruisvaart. | |||||||||||||||
Verdeeling.Het stuk heeft 19 stroffen van 13 verzen elk, en verdeelt als volgt. | |||||||||||||||
Ingang (1-4).a) Schande en ondankbaarheid der onverschillige christenen (1-3). b) Oproep om de christenen van Akers ter hulpe te snellen (4). | |||||||||||||||
Ontwikkeling (4-15).a) Jammerlijke toestand der Christenen van Akers (5-7). b) Verwijt aan heeren en prelaten over hun schandig gedrag (8-14). | |||||||||||||||
Einde (15-19).a) Oproep aan het westen ter kruisvaart (15, 16). b) Voorbeeld van anderen (17). c) Ten slotte vermaant hij de ridders hunne ijdele bezigheden te verlaten, den schild te nemen met geloof en zoo hun laatste uur zacht te maken. Op vier grondgedachten staat heel het stuk:
| |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
I. - Schandig is uwe onverschilligheid.
| |||||||||||||||
II. - Uwe broeders lijden zoo zwaar onder het juk der ongeloovigen.
| |||||||||||||||
III. - En gij denkt alleen aan uwe eigen belangen.
| |||||||||||||||
IV. - Vaart het H. Land ter hulpe.
| |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
Van den lande van over-seeGa naar voetnoot(1).Het doel van Maerlant in dit oorlogslied, het schoonste zijner gedichten, is het Westen tot de Kruisvaart op te wekken. In hoe krachtig een tale, begint hij met de ondankbaarheid der Christenen af te schilderen! Ondankbaarheid jegens een God ‘die Hem vanghen ende crucen liet, int herte steken metten spere,’ om hen te redden. Ondankbaarheid jegens de Kerk die hunne moeder is. Hoe sterk afgelijnd, hoe levendig van kleuren is het daarnevenhangend tafereel van Akers ingenomen door de Sarazenen! Wie trilt niet van verontweerdiging, wie huivert niet van afschrik, wie kan zijne tranen weerhouden bij het verhaal der gruwelen door de Mahomedanen op de Christenen begaan? En, als hij daarna, in brandende woorden, aan heeren en prelaten verwijt alleen voor wellust en eigen belang te leven, blozen wij in hunne plaats; en roepen met den dichter: ‘Ja, nu weert tijd dat men zoude den scilt toghen, als bi Godefroits tiden van Bulgoene’. Laat ons nu, stroof bij stroof, nader onderzoeken. | |||||||||||||||
I.1[regelnummer]
Kérsten mán, wats dí ghescíet?
Sláepstu, hóe ne diénstu níet
Jhésum Crístum dínen Hére?
Peins, dóghede hí dor dí verdríet,
| |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
5[regelnummer]
Doé hi hem vángen ende crúcen líet,
Int hérte stéken métten spére!
Tlánt, daer hí, zijn blóet in sciet,
Gaet ál te qúiste, áls men síet:
Lácy, daér en is ghéne wére!
10[regelnummer]
Daer hoúdt dat Sáracynsche díet
Die keírke ónder zínen spíet
Dán, ende doét haer gróet onnére
Ende dí en dúnkets mín no mére.
De rechtzinnig godsdienstige Maerlant rouwde over het verlies van het H. Land voor de Christenen. Hij kon wel zien dat de vorsten hunne handen vol hadden, met hun eigen rijk; en dat de tijd der kruisvaarders, ook voor het volk, voorbij was. Maar al wat men reeds in het werk gesteld had gaf hem nog eenige hoop. Misschien zou zijne stem vorst en volk tot hunne plichten wederroepen; en verwijtend roept hij hun toe: Kersten man wats di.....
1. Kersten man, als zegde hij: Kersten die u man moet toogen. Kersten. Kerst is Christus. Heden nog in Kerstdag, Kerstmis (Kermis) enz. Kersten is Christen. Zoo zegt het volk nog: Kersten doen, Kerstenen voor doopen, Kerstenbrief, doopbrief, enz. wats di ghesciet? wat is u overkomen? wat hebt ge? wat scheelt er u? wats staat voor wat is, gelijk in het leste dezer stroof dunkets voor dunket des. S hangt dikwijls de woorden achteraan voor is, es of des, De taal verliest in vloeiendheid niet bij dit uitlaten, afkorten en aanlengen, dat men er overal aantreft (ia, heme, hede, segdi, sidi, coemt). Die vormen mogen alleenlijk aangewend zijn om reden van welluidendheid en nooit om den eisch van den versvoet. Zoo gaan de volgende rijmregels mank:
En de vraatzucht'ge wolf
Beet 't dier.....
di. Datief van het persoonlijk voornaamwoord, dat Maerlant aldus verbuigt: nom. du, gen. dijns, dat, di, acc. di. Zie daar over het verdienstelijk boeksken: Korte spraakkunst van Maerlant, door A. Joos, bij Siffer. Gent 1887. slaepstu. Slaapt gij laf en lui! Het onteerendste dat een man doen kan in de omstandigheden waarin hij 't zweerd in de vuist moet hebben. | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
slaepstu (slaapt gij) slaeps du, maar du wordt tu om den scherpen klank die voorgaat. Voor de vervoeging, zie Joos, id. Hoe ne dienstu niet. (Hoe (waarom) en dient gij niet). ne. Maerlant schrijft ne en en. Ne was de vroegste vorm die verdwijnt voor en; maar alle twee hebben op hun eigen, zonder niet, onze ontkenning geweest, juist als nu nog bij ons volk, in sommige spreekwijzen. B.v. 'k en doe, 'k en zal, enz. - In de ontkenning is en nog bijna algemeen in gebruik met niet. Is het niet jammer dat het uit de boeken verbannen wordt, gelijk zoovele eigenaardigheden onzer taal! Het doet soms zoo schoon in den zin. De eenige reden om het achter te laten is, in zeldzame gevallen, de onduidelijkheid of het vertragen van den stijl. 3. Jhesum Christum. Naar het latijn verbogen, gelijk het vroeger 't gebruik was. Oude menschen lezen nog hier en daar, in het Symbolum des Geloofs: en in Jesum Christum zijnen eenigen zoon... dinen (uwen) voor een enkele bezitter gebruikt Maerlant mijn dijn (somtijds ook uw) sijn haer vr. Voor meer bezitters ons, uw en haer met alle geslachten. dinen Here. Het is in die hoedanigheid van Heer dat hij moet gediend worden. Maar niet alleenlijk moet hij van de Christenen gediend worden, omdat het recht is; ook om dat de erkentenis het eischt voor al wat hij leed, om hem vrij te koopen. Dat is krachtig en levendig voorgesteld in de drij volgende verzen. Vangen, crucen, int herte steken metten spere: breede trekken die heel Jesus' lijden schilderen. Die drij verzen zijn van gang veel schooner dan de drij eerste, die wat lam gaan omdat bijna elk woord eene heffing met daling uitmaakt; en dat het vers alzoo voortkomt met trochaïsche woordvoeten. Als de voeten niet ineenloopen, lijken de verzen aan gekapt strooi. 4. Dóghede (doogde, leed) doghen (doogen, lijden) gelijkvloeiend. dor di (om u) dor ook doer is om, wegens. 5. Doe = toen. Hem. Daar zou de boekentaal nu zich hebben. Maerlant kende dat zich niet. Het is maar ten tijde der zoogezegde hervorming, uit Duitschland, langs Holland, in onze schrijftaal overgewaaid. Ons volk en kent zich nog niet, en daarom moet het zoo weinig mogelijk ons schrijven vervreemden. Daar zijn toch zoo vele middelen om het, met winst voor den stijl, buiten te cijferen. 6. Metten spere (met den speer) Metten staat voor met den. Het wou vroeger den datief, gelijk vele andere voorzetsels, die nu alle, om der eenheid wille, met den accusatief moeten staan. Overal hoor ik nu nog: met der tijd, uit der hand, in der eeuwigheid, tot der dood, bij de(n) werk, met den eene (en même temps) enz. Waarom moeten die woorden in den ‘officieelen uniform’ steken van De Vries en Te Winkel? 7. Sciet (scheidde) sceiden, sciet, gesceden vervoegt Maerlant. Nu is 't scheiden, scheidde, gescheiden, en bij het volk scheeden, scheedde, gescheeden, en ook gescheed, z. De Bo. | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
Tlant daer hi zijn bloet in sciet is: Het land daar hij zijn bloed in scheidde, in vergoot. 8. Te quiste, qu = kw. te kwiste gaan, verloren gaan. Te kwiste gaan is eene uitdrukking die bij ons nog vol leven is; waarom schrijven wij liever te loor? gaet ál te quiste. Gaat heel en gansch verloren. Met Akers viel de laatste bezitting der Kristenen in de handen der Musulmanen. als men siet. Daarin moet men noodzakelijk geene der duizenden spieën zien die zijne vertalingen ontsieren. Het H. Land was verloren en hij mocht er wel bijvoegen als men siet, want de Christenen waren over alles goed onderricht; en het was als of het onder hunne oogen gebeurde. Dat vergroot nog de schande hunner onverschilligheid. 9. Lacy, eilacy, eilaas. Daer en is ghene were (daar en is geen weer, verweer, tegenstand.) Niemand staat op om het H. Land te verdedigen. 10. dat. Het lidwoord is bij Maerlant: nom. die mann. en vrouwelijk. dat onzijdig. Daer houdt dat Saracynsche diet (volk). 11. Die Keirke ('t Christen volk) onder zijnen spiet (gebukt onder de punt van zijne spies). Hoe machtig schoon is dat beeld en hoe passend om den aard te kennen van het juk dat op de Christeuen weegt. Spiet is spietse, spies. Hier mannelijk even als hooger speer. Nu zijn beide woorden vrouwelijk. 12. groet, groot. Dikwijls wordt oo oe. De scherpe oo klank verschilt weinig van oe. onnere, oneer. Dit onnere heeft voor ons een aardig voorkomen. De tweede n is er maar bijgedaan om den eersten klank kort te houden. Dat is toch niet vreemder als nu alleen, wanneer, waar de medeklinker, om dezelfde reden, verdubbelt. Aardiger is het dat wij nevens die woorden, aleer, aleens, weleer en andere van die soort schrijven. 13 Dunkets. dunket des, dunket es, dunkets, dies, des, es, gelijk daar, der, er. min no mere, min noch meer. Elders is het meer no min, en het zegt: in het geheel niet.
Alle 19 de strofen uitleggen zou dit artikel tot eenen boek doen dijen. Ik heb alleenlijk eene vraag met eene proeve willen voorstellen; en laat ze nu aan 't oordeel der leeraars over. Geeraardsbergen, den 20ste in slachtmaand.
F. Cap. |
|