Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Doktor Koch en de tering.ENIGE maanden geleden had er in de hoofdstad van het Duitsche keizerrijk een groot geneeskundig kongres plaats, dat als eene gewichtige gebeurtenis in het boek der wetenschap zal aangeteekend blijven. Dáar, voor die honderden geleerden, samengestroomd uit al de hoeken van het Europeesche vasteland, verklaarde een man, een man van aanzien, dat hij er in gelukt scheen een middel te hebben gevonden om den grootsten geesel van het menschdom te bestrijden, en om jaarlijks duizenden en duizenden slachtoffers der dood te ontrukken. Na ontelbare proefnemingen, getuigen van diepe kennis, was hij er toe geraakt bij reeds kwijnende dieren de zoo geduchte tering te overmeesteren, en alles liet hem verhopen dat wellicht het oogenblik nakend was, waarop deze ziekte voor de menschelijke macht zou moeten zwichten, om misschien later, als zoovele andere, nog slechts als eene droeve herinnering in den geest der volkeren voort te leven. Geestdriftig werden de woorden van den geleerde onthaald; zijn naam rolde alom met heiligen eerbied van de lippen, en eene nieuwe straal van hoop en betrouwen daalde in de harten der lijdenden. Doktor Koch, want hij was het die het spreekgestoelte had beklommen, is een man, in vollen bloei nog der jaren, die door zijne vroegere ontdekkingen, reeds eene eerste plaats in de gelederen der hedendaagsche beroemdheden had weten in te nemen. Zijne scherpzinnige waarnemingen deden hem in 1881 de ware oorzaak der tering | |
[pagina 223]
| |
aan het daglicht brengen; aan zijn vernuftig oog vertoonde zich voor de eerste maal het kleine levendig stipje, dat als de grootste vijand der menschheid mag aanzien worden; hij wist het wondere dierke in het gestel van grootere te doen overgaan, en er de vreeselijke gevolgen van te bestatigen. Twee jaren later, verliet hij den vaderlandschen bodem om naar Indië te trekken, alwaar de zoo geduchte cholera onder de bevolking heerschte; weder gelukte 't hem het geheim der kwaal te ontsluieren, en den kommabacillus aan de verbaasde wereld bekend te maken. Niet te verwonderen dus dat de nieuwe verklaring van den Duitschen geneesheer eenen zoo grooten ophef maakte, en dat bijna elkeen met blind vertrouwen de toekomst te gemoet zag. Geene rust werd den geleerde van dit oogenblik nog gelaten, en alhoewel hij er ten sterkste aan hield zijne proefnemingen nog eenige maanden voort te zetten, vooraleer ze volop in 't licht te stellen, werd hij zoodanig door vrienden en kollegas bestormd, terwijl van eenen anderen kant zoovele ongerijmdheden werden vooruitgezet, dat hij eindelijk er zich toe gedwongen zag, er eene eerste mededeeling van te geven in het Deutsche Medizinische Wochenschrift. Weldra begon men in Berlijn het geneesmiddel op teringlijders toe te passen; van alle kanten stroomden nieuwsgierigen en belanghebbenden naar de Duitsche Hoofdstad; geneesheeren van allen rang en ouderdom, uitgemergelde, wegkwijnende personen, bijna met de dood worstelende lieden, trokken er in dichte massa henen, alsof daar voor de eersten eene nieuwe bron van fortuin te vinden ware, voor de anderen eene laatste doch veilige reddingsplank. IJdele hoop! Morrend en mistroostig zagen ze zich genoodzaakt bij de hunnen terug te keeren, in afwachting dat verdere uitslagen zouden bekomen zijn, en dat de geneeskundige stof op grootere schaal zou kunnen bereid worden. Weinige dagen later, werden de proefnemingen reeds | |
[pagina 224]
| |
in de hoogescholen van België, Duitschland, Italië, Oostenrijk begonnen, en ademden de ongelukkige lijders weder moed en betrouwen in. Koch's naam lag op ieders mond, zelfs de ongeleerdsten, ja de kleinen stamelden hem na, en de dagbladschrijvers schenen opeens met de tering overbekend, en spraken over lupus en andere bacillekwalen, juist als over politiek en geschiedenis. Gansche kolommen werden dagelijks met allerlei dwaasheden volgedrukt: door eenige inspuitingen waren reeds ontelbare genezingen bekomen; sinds lang wegkwijnende personen hadden als bij tooverslag de gezondheid teruggevonden. Doch langzamerhand verminderde die zucht naar overdrijven; niet meer alleen het goede, maar ook het gevaarlijke van het geneesmiddel werd nu en dan al eens ter loops aangehaald, totdat eindelijk de inbeelding en de stof hun ontbrekende, Koch's naam uit hunne bladen verdween. Terwijl dit alles in de letterwereld plaats had, dat beurtelings hoop en wantrouwen zich van de harten meester maakte, bleef de groote geleerde kalm en bedaard zijne werkingen voortzetten. Hij liet zich niet afschrikken door eenige tegenslagen, die hij zonder twijfel voorzien had; hij wist dat hij de goede baan was ingetreden, en dat hij slechts had vooruit te gaan, om wellicht, vroeg of laat, het beoogde doel te bereiken. Beter dan wie ook wist hij dat de longtering niet op eenige weken, zelfs niet op eenige maanden als genezen kon beschouwd worden; dat zelfs, wanneer de stoornissen al te diep het orgaan hebben getroffen, alle hoop op goeden uitslag onmogelijk wordt; maar hij voorzag ook de onschatbare diensten die hij het menschdom zou bewijzen, zoo hij slechts de ziekte in het begin kon tegenwerken, en, dus doende, haar kortvleugelen en onschadelijk maken. Alvorens onze lezers met den wezenlijken uitslag der proefnemingen bekend te maken, achten wij het niet ongepast, ja noodig zelfs, eenige begrippen te geven over de tering en hare oorzaken. | |
[pagina 225]
| |
Zooals men reeds weet wordt deze ziekte teweeggebracht door een heel klein dierken, dat het fijnste menschenoog niet ontwaren kan; men moet het eerst duizendmaal grooter doen uitschijnen, om het alsdan als een bijna nietig langwerpig lichaampje te bespeuren, dat zich heen en weer slingert, en zich op verbazende wijze vermenigvuldigt. Het ware zelfs schier onmogelijk zijn aanwezen te bestatigen, zoo het niet eene gansch bijzondere eigenschap bezat, die het in wezenlijke pracht aan onze blikken doet vertoonen. Het heeft inderdaad eene gansch buitengewone voorliefde voor de tintelende kleurstoffen, die het tot zich trekt, en waardoor het kleine dierke, 't zij in helder rood, of glinsterend blauw gedost, zich aan den waarnemer voordoet. Deze levendige lichaampjes, die met de talrijke stofdeeltjes soms in de lucht zweven, kunnen bij het ademhalen heel gemakkelijk in het longenstelsel dringen, en aldaar hun vernielingswerk beginnen, indien, wel te verstaan, de noodige verdediging er ontbreekt, of zoo het midden tot hunne ontwikkeling uiterst geschikt is. Zware, langdurige ziekten, die het lichaam uitputten en het zijne krachten ontnemen, en wel inzonderheid deze die de borstorganen treffen, stellen natuurlijk den mensch in allerslechtste voorwaarden om aan de teringbacillen weerstand te bieden. Doch niet alleen ziekten, maar ook gebrek aan voedsel en frissche lucht, en vooral eene zekere voorbeschikking, die vele kinderen van hunne ouders ten deele krijgen, zijn oorzaak dat het venijnig dierke in volle vrijheid en zonder stoornis de tengere lichaamsdeelen bemachtigt, en ze langzamerhand tot volledigen ondergang bereidtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 226]
| |
Richten wij eens voor een oogenblikje onze schreden tot in eene dier groote katoenfabrieken, waar de stoomkracht de machtige tuigen doet bewegen en leven, maar waar van eenen anderen kant bijna onophoudend dood en vernieling wordt gezaaid. Ziet, hoe tusschen die mannen en vrouwen, jonge kinderen, knapen en meisjes, langs de raderwerken en spinmolens heen loopen. Van hunne vroegste jeugd af, ademen zij niets dan de vuile, ongezonde fabrieklucht in, terwijl ze nauwelijks ietwat hebben om den honger te stillen. Velen moeten hier reeds met de tering op het lijf loopen, want tusschen de duizenden andere geruchten, hoort men nu en dan een hol gekuch, of een drogen, pijnlijken hoest. Bleeke, magere wezens zijn hier talrijk aan te treften; de wangen zijn ingevallen, de ooren staan verre van het hoofd verwijderd; hunne ademhaling is ietwat gejaagd. Vallingen zijn er overgemeen. Maar, in het slijmerig vocht dat velen ten gronde spuwen, zouden wij wellicht het geduchte krieldierke ontdekken, dat ons met de ijselijke waarheid zou bekend maken. En 't is die lucht welke de kinderen inzwelgen! Verwonderen wij ons dus niet zoo een vijfde, een vierde zelfs onzer steedsche bevolkingen door tering wordt ten grave gesleept. In volle jeugd, wordt het doodend vergif op den ranken stengel gegoten, en vooraleer tot den rijpdom te zijn opgewassen, ligt hij reeds verdord ter aarde. 't Is vooral van 15 tot 30 jaren dat de tering hare meeste slachtoffers maakt, maar zij ontziet evenwel noch hoogen ouderdom, noch pas geborene wichtjes. Wanneer de bacillen in een dusdanig gestel met de ingeademde lucht worden binnengelaten, dan kleven ze zich aan het vliesje der fijne luchtpijpjes vast, dringen er dieper en dieper door, en door hunne bewegingen, misschien ook door sommige vochten die zij uitwerpen, doen zij weldra eene zekere prikkeling ontstaan, waardoor de celletjes en vezelkes op verrassende wijze in getalsterkte toenemen, en langzamerhand de kleine diertjes omsingelen en afsluiten. Zoo wordt allengskens | |
[pagina 227]
| |
een knolvormig gezwel tot stand gebracht, dat het vijandelijk leger als in eenen strik gevangen houdt, en voor het oogenblik onschadelijk maakt. Ongelukkiglijk is het bestaan dezer nieuwe cellenmassa slechts van korten duur; 't voedsel, dat met het bloed zou moeten aangebracht worden, ontbreekt haar, en aldus is ze op korten tijd der vernieling nabij. In eene slijmerige, kaasachtige stof hervormd, verleenen ze de bacillen weder volle vrijheid, en kunnen dezen opnieuw elders hunne verwoestingen aanvatten. Door het in- en uitademen en vooral door het hoesten, door prikkelingen van verschillenden aard veroorzaakt, worden de doode gezwellen langs de talrijke luchtpijpjes voortgedreven, sommigen uitgespuwd, en echten de krieldiertjes zich elders aan het gezonde doch zwakke vliesje vast, om ditmaal weder dezelfde stoornissen in het orgaan teweeg te brengen. Men begrijpt aldus. dat na zekeren tijd, en naar gelang de verwoestingen op breede schaal worden uitgeoefend, een meer of min groot gedeelte van het longengeweefsel vernietigd, en in holten, met slijmerige stoffen vervuld, herschapen is. Het valt ook gemakkelijk om verstaan dat de algemeene voeding der menschen hierdoor grootelijks te lijden heeft, daar de opslorping van onontbeerlijke gassen, in de lucht vervat, natuurlijk moet verminderen, en het gansche gestel er de onvermijdelijke en droevige gevolgen van te verduren heeft. Wel is waar heeft hier eene zekere vergoeding plaats, waardoor de lucht, door het hijgend ademhalen, in grootere hoeveelheid in de gezond geblevene luchtpijpen gejaagd wordt; maar aangezien het bloed bijna van in het begin der ziekte zijn levenskracht verliest, kan het hieruit weinig of geen voordeel trekken. Wat heel dikwijls de uitputting, zelfs den dood verhaast, zijn de bloedspuwingen, ook wel, de koortsen, die men zoo dikwijls bij de teringlijders heeft aan te stippen; wat meer is, niet zelden ook wordt het slijm, waar bijna altijd bacillen in te vinden zijn, met het speeksel in | |
[pagina 228]
| |
de maag gebracht, waar de knollige gezwellen zich ingelijks vormen, en, zoo doende, den zieken allen eetlust ontnemen. Overal dus waar het dierke, dat wij leerden kennen, zich neerplaatst, 't zij in het binnenste der organen, 't zij in de boven- of binnenhuid, kunnen deze gezwellen ontstaan, en den volledigen ondergang der geweefsels teweegbrengen. Het zou ons wellicht te ver brengen moesten wij hierover in diepere wetenschappelijke bijzonderheden komen. Het flauwe denkbeeld dat wij over de tering geven, zij overigens voldoende om te kunnen begrijpen tot hoeverre deze ziekte voor genezing vatbaar is. Vruchteloos heeft men tot hiertoe gepoogd de oorzaak zelve te bestrijden; al de middelen die men beurtelings aanwendde, moesten een voor een van kant worden gewezen, daar zij niet alleen op de dierkes, maar ook op het gansche menschengestel eenen nadeeligen invloed uitoefenen. Sommige geleerden, zich steunende op het gevoelen dat wellicht in de schepping elk dier zijnen tegenvijand heeft, hebben getracht andere min schadelijke bacillen in het lichaam der teringlijders over te zenden, die aldus, volgens hunne meening, de kleineren zouden vernietigen en uitroeien. Een dezer dagen nog verklaarde een Fransch geneesheer de tering te genezen door het inspuiten van geitenbloed, bemerkt hebbende dat deze dieren nimmer door tering worden aangetast. Deze laatste poging zal waarschijnlijk even als de vorige zonder den minsten uitslag blijven, daar het bloed van eene andere dierensoort, als eene der grootste vergiften moet aanzien worden, en deze bloedinspuiting heel dikwijls den dood kan voor gevolg hebben. Het zij hier echter gezegd, dat de genezing, alhoewel uiterst zeldzaam, toch niet heel en gansch onmogelijk is. Men heeft enkele gevallen aangestipt, waarin de reeds verkaasde gezwellen in witte kalkachtige massas hervormd werden, die de verdere ontwikkeling der bacillen tegenhielden, en die het lichaamsgestel zonder | |
[pagina 229]
| |
te erge stoornissen verdroeg. Voegen wij er ook bij dat de luchtgesteltenis eenen wezenlijken invloed op de tering kan uitoefenen, en dat, zoo geene genezingen, ten minste zekere beternissen door sommige teringzieken bekomen zijn, door een langdurig verblijf in Davos, Cannes of andere droge, hooggelegene zuiderstreken. Wat nu het geneesmiddel betreft, door Dr Koch aan het menschdom geschonken, het heeft volgens de nauwkeurigste waarnemingen, weinig of geene werking op de bacillen zelve; het doodt enkel, op eene rasse wijze, de knollige gezwellen, die wij zooeven ontleed hebben. Maar hebben wij niet gezien dat deze bijna altijd, wel is waar zeer langzaam, tot afsterven worden gebracht? En moeten wij ons nog verwonderen dat alsdan de dierkes, die, zooals wij het hooger zagen, hunne vrijheid hernemen, zich heel gemakkelijk elders in de longen kunnen vestigen? Anders is het gesteld bij de lupuszieken, waar de bacillen in het binnenste der bovenhuid nestelen, en waar de doode geweefsels, zonder verdere gevolgen, verdwijnen kunnen. In meer dan een dergelijk geval heeft men tot hiertoe, op korten tijd, schijnbare genezingen, of ten minste ernstige beterschap bestatigd, alhoewel het nog voorbarig zoude zijn tot volledige genezing te besluiten. Wellicht ook kan het middel met zorg en geduld toegepast, eene beginnende longtering maanden lang tegenhouden, ze misschien zelfs totaal vernietigen, maar zeker is het van eenen anderen kant, dat dáar waar de ziekte reeds groote verwoestingen heeft uitgeoefend, alle hoop op genezing verdwijnt, dat zelfs het inspuiten der geneeskundige stof gevaarlijk kan worden. Men heeft, en niet zonder reden, groot belang gehecht aan de wondere werkingen, die alsdan in het lichaam plaats hebben, wanneer een of meer knollige gezwellen er worden aangetroffen. Zieke deelen, wier terende aard wellicht anders aan het oog der geneesheeren zou ontsnappen, ondergaan, door eenige druppeltjes van het vocht, eene verbazende verandering, terwijl eene hevige | |
[pagina 230]
| |
koorts en andere kenteekenen, allen twijfel over de natuur der kwaal wegnemen. Dit alleen kan in vele gevallen van onloochenbaar nut wezen, te meer, daar men bijna met zekerheid kan bevestigen, dat daar, waar hoegenaamd geene teekenen zich na het inspuiten voordoen, alle vrees voor tering mag verwijderd blijven. Ongelukkiglijk moeten wij bekennen, dat op sommige zieken het geneesmiddel niet den minsten invloed schijnt te hebben; personen, bij wie men de bacillen in groot getal ontdekte, ontvingen allengskens eene zeventienmaal te sterke hoeveelheid, zonder eenig uitwerksel te laten blijken. Wat hier oorzaak van is, en op welke manier het geneesmiddel de tering kan bestrijden, zal ons wellicht de toekomst veropenbaren. Vergenoegen wij ons hier nog bij te voegen dat de grondstof van het geelkleurig vocht ontleend is aan de bacillen zelve, wier hevigste venijnige bestanddeelen er in vervat zijn, en die door hunne groote hoeveelheid, op zoo korten tijd, de levende geweefsels tot vernietiging brengen. Hier staken wij onze korte verhandeling. Verre van ons het gedacht eene persoonlijke meening over de beroemde uitvinding van den Duitschen geleerde mede te deelen; wij hebben slechts getracht, zoo eenvoudig mogelijk, eenige vluchtige blikken te werpen op deze gewichtige bladzijde van het groote boek der hedendaagsche geneeskunst. Moge de lezer van het Belfort ons met eenig belang gevolgd hebben.
Gent, 20 Januari. 1891. Julius Broeckaert. |
|