Roem.
O roem! wat zijt ge een ijdele droom!
O wereldsche eer, wat zijt ge ledig!
Geen wulpsche deerne, die 't menschenhart
Als gij bedriegt, zoo valsch, meineedig!
Eerst weifelend tuurt het bewonderend oog
In de verte u na, verrukt, betooverd,
Door wat daar schittert in 't wazige floers
Van 't hulsel, waarmee ge uw gedaante omloovert.
Hij droomt, de onervaren.... Een godengestalt
Verbeeldt hij zich in de prachtgewaden
Verborgen, die zwevend en lokkend van ver
Zijn blikken met rijken glans verzaden.
Hij droomt.... hij dorst naar dat liefelijk beeld,
Die schoone gestalte - het ongekende!
O, mocht hij 't bereiken! zijn boezem zwelt,
Hij droomt, hij dorst.... Waarheen hij zich wende,
Niets geeft verpoozing aan 't bruisend gemoed:
Hij wil, hij zal in zijne armen u drukken,
Die uit de bedwelming, uit den slaap
Der zinsverdooving zijn ziel kwaamt rukken!
Hij streeft vooruit, hij werkt, hij slaaft,
Vertrappelt onder zijne voeten
Geluk en vrede en rustige vreugd;
Geen arbeid is hem te veel, geen wroeten!
Hij leeft om de toekomst!.... De arme, o mocht
Hij steeds in begoocheling blijven leven,
Zijn ziele voeden met zinsbedrog....
Maar zie, er komt een eind aan het streven,
Daar nadert, daar grijpt hij 't gewenschte doel!
Hem is de roem, hem de eer, en de glorie!
Zijn kracht is ten einde, hij wankelt, hij zwicht;
| |
Wat geeft het? Nog roept hij: Victorie! Victorie!
En drukt aan zijn hart, die zijn hart verwon....
Haast wijkt de bedwelming; nu wil hij genieten,
Zijn blikken verzaden, verzaden zijn dorst.
Helaas!... moest zoo hem zijn waan ontschieten?
Bedriegt hij zich? Was dat zijn droom?
Vertwijfeld rukt hij 't gewaad van uw schouder,
Dat schitterend hulsel, zoo blinkend schoon -
Zijn bloedstroom stuit, zijn hart klopt kouder:
In volle naaktheid staat gij daar,
Een aaklig geraamte met holle kaken,
Een spotgrijns op den valen mond,
Waarop hij meende den zoen te smaken,
Die gansch zijn ziel met weelde en genot
Zou vullen; huiverig koud de leden
Wier gloed hem opnieuw beleven moest! -
Ontgoocheld staat hij; zijn gansch verleden,
Hij heeft het u ten offer gebracht,
U, die hem alles in loon zoudt geven,
Doch snood hem bedroogt: gij geeft hem niets:
- Teleurgesteld is zijn gansche leven!
Antwerpen, September 1890.
|
|