| |
| |
| |
Heil den koning
Die, in zijn zilveren jubeljaar, tegen den slavenhandel het verbond der mogendheden sloot den 2den Juli, feestdag onzer L.V. Bezoeking.
IN te dien tijde, stond Maria op in spoed,
En ging, door 't bergland heen, gezwind van hert en voet
Te harer nicht, om haar in liefde en zorg bewogen.’
- Zoo klonk 't uit 's priesters mond, langsheen de tempelbogen,
Ter stad daar Michaël op waakt. Gods engel hoort
In zaalgen eerbied toe; zijn blinkende ooge gloort
Van vreugd; hij ook, hij heeft een blijde nieuws vernomen:
‘Een hemelzegen groot zal over de aarde stroomen
Van uit ons Belgenland.’ Hij juicht en gaat gezwind;
Hij spant zijn gouden wiek in 't waaien van den wind,
En streeft, alover berg en bosch en zeeplas henen
Naar 't Afrikaansche strand.
Van gloênde zon beschenen,
Ziet hij daar, neergeknield in 't brandend zand, alleen,
Den engel, die van God der Negers land en steên
Te schutten kreeg: een wolk van leed houdt hem om togen
Zijn hoofd hangt diepe, diep ter borste neergebogen;
Zijn vleuglen zilverblank omslaat een sluier zwart;
En weenen doet zijn oog, en bloeden steeds, zijn hart.
‘Verheug!’ - roept Michaël van uit de diepe luchten, -
‘Mijn hemelbroeder, juich! Geen traan, geen droeve zuchten
Geen klachten meer geloosd! Te lang hebt ge al getreurd,
Verlaten en alleen, van troost noch hoop gebeurd!
De nevel zwinde weg, die uw gezicht verduistert;
En weg het rouwfloers, dat de leden u ontluistert!
't Is vrede, vreugd en hoop, o broeder! dat ik breng:
| |
| |
Sta op in blijdschap, kom! en, op mijn boezem, pleng
- ‘Wat nieuws kan ooit den vader kwikken,
Die in het dwanggareel zijns zoons, ziet stenend stikken?
Wat nieuws, o Michaël, verlicht me of maakt me blij,
In 't Negerland, ten prooi aan schande en slavernij?
Mijn volk krimpt zuchtend weg in 't nijpen van de prangen,
Die eeuwen, eeuwen reeds, hem hals en voet omvangen!
Mijn volk, gelijk een drift van voortgestuwde vee,
In 't enge jok gesnoerd, wordt mij in eindloos wee
Van beulenhand ontsleurd. Staar over bosch en beemden,
En volg de stappen van die hertelooze vreemden:
Ge ziet de baan bezaaid met beendren ongeteld,
Die bleeken in de zon, van kluisters nog omkneld.
Nog verder heen daar, schouw, zie die verstrooide scharen
Van teêre kinderkens de woestenij doorwaren,
En klagend zoeken naar hun moeder rond, in 't wild,
Hun moeder, die ginds wijd heur laatste smertkreet gilt.
Dat is mijn volk!... O zie die plompe zwarte schepen:
Daar ligt mijn volk opeengesmakt en vast genepen,
Diep in een donker hol, waar niets nog klonk dan klacht,
En waar men slechts naar dood, nooit meer naar leven tracht.
En ja! ze mogen “dood” wel “hoop” en “redding” roemen;
Het leven dat hun wacht, is meer als dood te doemen:
Voor troost het scherp gespot en 't vloeken van hun beul,
Voor voedsel wonden, en de geeselroe voor heul;
Zooniet, ze worden buit van wulpsche en vloekbre snooden,
Die, in een poel van pest, hun geest en herte dooden;
Tot dat ze op 't eind, helaas! met schimp en schand belaân,
Gewond in zin en ziel, wegkankren en vergaan.
Dat is mijn volk!... En gij, ge durft van hoop gewagen?
'k Heblanggehoopt, maar niets, datredding bracht, kwam dagen:
Bij iedre nieuwe tij wendde ik mijn blik ter zee,
Maar iedre tij die zwol bracht nieuwe ellenden meê.’
En de engel weende en zweeg.
- ‘Neen! laat het hoofd niet zinken,’
Sprak Michaël ‘laat vreugd uit oog en ziel u blinken,
En stralen op uw volk! Uw volk is vrij: het juk
Dat uwer kindren nek ten doode dwong, vliegt stuk!
Daarheen in 't weeldrig land waar Maas en Schelde vloeien,
Daar heerscht een vrome vorst: hij slaakt en breekt uw boeien;
Hij hoorde uw noodgekerm, hij hoorde uw bang gezucht
En was geroerd; hij liet zijn medelijden lucht
| |
| |
In woord en daad: zijn stem dorst door de wereld luiden;
Van Oost- en Westerland, van Noorderstreek en Zuiden
Steeg antwoord op zijn stem. Hij riep, en roerde land,
En volk, en mogendheid en macht; van allen kant
Rijst op zijn roep gezant van vorst en keizer mede,
Die snellen, rond hem heen, te zijner zetelstede.
Daar staat hij, midden in den weidschen vrederaad;
Wekt liefde in aller hert; spoort aan tot werk en daad,
En bindt in vast verbond die grootsche wereldscharen,
Die, met zijn eedwoord mee, hun hert en stemme paren:
‘In naam van de Almacht God, wijd ik mijn krachten al
Ter hulp van Afrika dat stierf, en leven zal.’
En de engel Afrika's vloog Michaël in de ermen;
En, waar nooit oor vernam als noodgehuil en kermen,
Daar steeg, in 't zacht geruisch van palm- en dadelloof,
Der englen jubellied in wisselende stroof:
- ‘Heil der Belgen vorst en koning,
Die in de enge negerwoning
Leven, licht en liefde zendt.
Heil! hij heeft in edel streven,
Hoog en hooger 't volk verheven,
Dat op aard geen weergâ kent.’
- ‘Vijf en twintig volle jaren
Zag ik wil noch werk hem sparen
Voor het volk dat hij bestiert:
Heil hem! uit millioenen monden,
Die zijn lof in liefde konden;
Heil den koning hooggevierd.’
- ‘Met der Belgen hymne mede,
Die om voorspoed dankt en vrede,
Klinkt uit Afrika een lied:
't Eerste lied tot lof der blanken;
't Eerste, dat in vreugdeklanken
Blij ten blauwen hemel schiet.’
Leerling in 't Klein Seminarie van St-Niklaas.
|
|