Het Belfort. Jaargang 6(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 189] [p. 189] Winterlijden. DE winter woedt met felle kouw, heel de natuur is in den rouw. Geen bloemeken ontsluit, De beek is als een steen zoo hard, de lucht betrekt met grijs en zwart, de wind huilt door de ruit. Het bleeke zonnelicht verflouwt, de stormwind buldert door het woud, de wolken draaien rond en gieten sneeuw en hagel uit, die klettert op de vensterruit en tikkelt op den grond. O rijken in uw warme zaal, waar weelde en pracht en lekker maal om 't meest u vreugden biedt; waar snaar en spel, en feestgedruis, verdooven 't aklig stormgeruisch gij kent den winter niet. Ziet bij het scheemren van de maan dat schaamle hutjen daar eens staan, daar woont een arme man die zijne leden werkte krom en in zijn grijzen ouderdom nu niet meer werken kan. [pagina 190] [p. 190] De jaren wegen hem als lood, hij heeft geen enklen kruimel brood, geen vuur aan zijnen heerd, zijn kleeren dekken hem niet meer, en koude en honger slaan hem neer als met een snijdend zweerd. Treedt nog wat verder door de sneeuw, hoort gij dat droevig angstgeschreeuw? het is een weezenkind. Zijn ouders daalden in het graf, het nam uit nood den bedelstaf, en dwaalt door storm en wind. Ziet hoe die vrouw met bleek gelaat daar met de dood op 't aanzicht staat, zij was eens rijk en groot. De rampspoed heeft haar neergedrukt en man en kindren weggerukt nu grieft haar hongersnood. O rijke, God gaf u het goed opdat gij van uw overvloed den armen helpen zoudt: heb medelijden met zijn nood, geef hem een stuksken van uw brood een spaander van uw hout. Deftinge. C.L. Van Driessche, past. Vorige Volgende