Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Een nawoord over Multatuli.Ga naar voetnoot(1)WELEDELE HEER, Met belangstelling aanvankelijk en met genoegen naarmate ik vorderde, las ik in nos 10 en 11 van het Belfort vijfde jaargang 1890, eene studie over Multatuli. Den schrijver mag een woord van lof niet onthouden worden, 't is een der beste stukken die in genoemd tijdschrijft verschenen. De zuiverheid van taal, de levendigheid van stijl laten over 't algemeen niets te wenschen over, ja trekken den lezer met een geheimzinnige kracht om den recensent te volgen tot het einde. Ik zeg nochtans over 't algemeen want hier en daar komen weinig gebruikelijke woordkoppelingen voor en uitdrukkingen, die den Zuid-Nederlander verraden zonder zijn werk als geheel schade te doen. De uitdrukkingen bijvoorbeeld gansch eenen toestand, mijns dunkens, zijn moeielijk te rechtvaardigen, en de verbindingen | |
[pagina 182]
| |
zelfzoekerigheid, letterloopbaan en wandrochtelijk aan onze Noord-Nederlandsche taal niet eigen. Wat den inhoud aangaat heb ik het opstel herlezen en met aandacht bestudeerd. Eene stoute onderneming mag het heeten, over dien geweldigen man. van wien men in kwaden zin zeggen moet: ‘defunctus adhuc loquitur’ een juist oordeel te vellen. Hoeveel jonge gemoederen hij heeft bedorven, wat al zielen vermoord, en veelbelovende talenten bij hun liefelijkst ontluiken als met een killen ademtocht verzengd en vernield, valt moeielijk te zeggen. Daar is voor eenige jaren in Noord-Nederland veel en zeer verschillend over dat ongebonden genie gesproken en geschreven. Sommigen hebben hem ten troon verheven en als den koning in de Nederlandsche letteren ruimschoots hunne schatting gebracht; anderen meenden den reus te moeten vernederen tot een hallucinist en waanzinnige, wiens daden nauwelijks toerekenbaar zouden zijn. In deze uitersten zijt Gij voorzeker niet vervallen; de verdiensten (om zijn meesterschap in den vorm is M. misschien eenig) worden in uw doorwrocht artikel naar waarde geschat en de gebreken en jammervolle afdwalingen van het talent niet ongelaakt voorbijgegaan. Nochtans, UEd. duide het mij niet ten kwade, de eindindruk, dien de lezer over M. ontvangt is m.i. te gunstig. Zeker de man had een edelen aanleg in zijn karakter, de grond tot de edelste daden, was daar, en de trekken van een vorstelijk weldoener der menschheid lagen op den bodem zijner vurige ziel; maar ongeloof en cynisch scepticisme hebben die rijke kiemen doen ontaarden in doodelijke giftptanten. 't Is toch algemeen bekend, en met jammer moet uw gezegde herhaald worden, ‘dat Douwes Dekker was, in zijnen levensuiting bijna een zedelijk monster, dat hij soms beginselen vooruitzet, ongelukkig strijdend met alle geloof en ontaardend in dierlijke immoraliteit’ (no 10 blz. 201) Kan men nu zulk een mensch zonder meer een edel karakter noemen? Dat M, veel bemind en veel geleden heeft zal ieder gereedelijk toegeven. maar te beweren, dat daarom het nageslacht hem zal de slapen spannen en de kruine kronen met palmen en lauweren van wederliefde’ (blz. 250), ‘dat wij hem als mensch onze bewondering en onze genegenheid niet kunnen onthouden’ (blz. 251) kon wellicht reden tot aanstoot geven, alhoewel Gij, ik beken het, in krachtige taal zijne verderfelijke strekking doemt. Zeker kan men zijne werken niet onvoorwaardelijk aan jeugdige letterminnaars in handen geven; hoogstens zij eene voorzichtige keuze vergund om hunne letterkundige waarde te doen gevoelen. In neutrale of godsdienstlooze inrichtingen van onderwijs wordt M. voorgehouden als de meester; zijne werken vormen een soort van klassreke model-lectuur en zijne richting is zeer gewild. De hartstochtelijke taal en oostersche zeggingskracht van dien | |
[pagina 183]
| |
meester trekt jeugdige geesten krachtig aan en ontvlamt hunne ontvankelijke gemoederen. Misschien zijn zij nog onbewust, dat tusschen welriekende bloemen in gouden bekers hun een venijn wordt toegediend, waaraan zij zich voor 't oogenblik aangenaam verkwikken, maar welks werking uitloopt op eene doodelijke kwijning in het hoogere zieleleven. De jongeling die dus prijs stelt op zijn geloof en de beginselen der christelijke zedeleer hoogacht zij voorzichtig in de kennismaking met het ‘zonderling menschenexemplaar’ Multatuli. Nog eens, ik herhaal het, gij veroordeelt streng de leeringen van M., doch eene laatste waarschuwing ware zeker niet overbodig geweest daar de lezer gemeenlijk onder den indruk blijft van het laatste woord. Alhoewel ik u vertrouwelijk schrijf, mocht gij wel mijnen brief overdrukken indien gij het goed oordeelt. Aanvaard, met mijne warme felicitaties over uwe hoogst verdienstelijke studie, enz.
Rome. J. Helvoirt. |
|