Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
De leproos in de middeleeuwen.
| |
[pagina 171]
| |
der ‘vlieghere’ of mantel, en men moest door zijn kleed of kousen de beenen kunnen zien. Op het hoofd moest hij eenen ‘caluwen hoed’ hebbenGa naar voetnoot(1), ‘daer men den dagh niet dueren en ziet’, en die voorzien was van eenen witlederen riem. Wilde een akkerzieke in de kastelnij van Kortrijk eene gemeente verlaten om elders te gaan wonen, hij was verplicht den akkerzieken van Gent de som van 12 schellingen te betalen, aleer op zijne nieuwe plaats om eene aalmoes te mogen bidden. Eene gelijke som betaalde hij, wanneer hij wilde in 't huwelijk treden, wat in de kastelnij van Kortrijk gedoogd werd. Daar, volgens een oud privilege, de akkerzieken van Gent recht hadden op het beste hoofd na den dood van eenen leproos in het Kortrijksche, eischten zij doorgaans den besten mantel, den hoed, de kleppe, schotel en male des overledenen. Ook moesten de akkerzieken van Kortrijk die van Gent elke maand binnen en buiten Kortrijk aalmoezen laten inzamelen; echter mocht de omhaling van vleesch door hen aldaar niet vóór St.-Vincentsdag gedaan worden. De akkerzieken mochten elkaar niet beleedigen; mishandelingen werden gestraft met de boete van 12, en bloedstorting met de boete van 40 schellingen. De overspeler verbeurde eene boete van 10 schellingen. Dobbelspel en godslastering waren mede onder hen streng verboden. Zonder oorlof mocht de zieke niet langer dan zes weken uit zijne hut wegblijven; ging hij of zijn bode bedelen, dan moest de eene of de andere buiten, vóór de deur, zijnen hoed leggen om er de aalmoes te laten inwerpen. Iedere zieke mocht in zijn hofje maar éénen haan, zeven hinnen, ééne koe, één kalf en één zwijn houden. | |
[pagina 172]
| |
Boter of melk mocht hij niet dragen of zenden naar de markt, maar alles moest hij zelf gebruiken. Te Antwerpen placht men in de XVe eeuw de bijkomst van eenen nieuwen akkerzieke met een feestmaal te vieren. De nieuwe Lazarus moest zijne lotgezellen op drie ganzen en drie maten wijn onthalen, of de waarde daarvan in klinkende speciën overleggen. Was de nieuweling zonder middelen, dan richtte men eenen stoet in, samengesteld uit de stedeknapen en de vrienden des melaatschen, die bij burgemeester en schepenen de hand gingen uitsteken ten einde alzoo het vereischte bijeen te krijgen. Wat er dan meer werd omgehaald, verdeelde men tusschen den leproos en de stedeknapenGa naar voetnoot(1). De meeste Antwerpsche leprozenhutten stonden te Dambrugge, en dit ten gevolge van een besluit des magistraats, in 1552, met het doel om een scherper toezicht over de besmetten te kunnen uitoefenen. Twee of meer vrouwen woonden daaromtrent om de zieken te ‘wasschen en te wringhen’, gelijk een accoord tusschen de aalmoezeniers en 't klooster van ter Zieken, van 8 Augustus 1553, doet kennen. Dewijl, niettegenstaande de strenge verordeningen van het Antwerpsch magistraat, om de verspreiding der kwaal te beletten, vele melaatschen in de stad kwamen en gezonde personen besmetten, werden, bij verordening van 24 Mei 1567, de vroeger bepaalde straffen nog verzwaard. Elken zon en feestdag moesten de leprozen van Dambrugge de mis hooren in de kerk van St.-Willebrords, en wie van hen, na den goddelijken dienst, niet onmiddellijk naar zijne hut terugkeerde, werd gedurende eene maand aan den blok gehecht en op water en brood gehouden. - Niettegenstaande deze en meer andere strengheden hadden de schepenen der Scheldestad gedurig moeite en overlast met weggeloopen leprozen, die hunne kwaal poogden te verduiken en bij | |
[pagina 173]
| |
de burgers kwamen bedelen. Drie dagen in de week, den maandag, woensdag en vrijdag, was het hun vergund in de stad met klep en schotel rond te gaan, feestdagen uitgezonderd, echter niet binnen huizen of herbergen, noch op de Haringvliet, noch op de markten; 't was hun bode, die de aalmoezen afhaalde en met hen de geheele opbrengst deelde. De leprozen van 't Lazaret te Dambrugge vervaardigden in de XVIIe eeuw bezems en borstelsGa naar voetnoot(1). In de stad Namen leidde de parochiepastoor, met kruis en wijwater, den akkerzieke naar zijne hutteGa naar voetnoot(2). Gelijk te Antwerpen, woonden de veldzieken van Kortrijk waarschijnlijk dicht bij elkander; immers wanneer men, gelijk hooger te zien is, den Kortrijkschen leprozen verbiedt met de teerlingen te spelen, dan is daaruit op te maken dat zij bij elkaar konden komen. In het Weezenboek der stad Gent, over 1470-1471, leest men van akkerzieken ‘ter Waelporte, ter Mudeporte, ter Dendermondsche porte, ter Keyserporte, ter Sinte Lievins porte ende ter Pedercelle porte,’ dus aan alle zijden buiten de stad. Zij stonden onder het toezicht van eenen voogd, kwamen te recht voor ‘deken ende vinders der Ackerzieken’ en hadden hunne gevangenis op de KraanpoortGa naar voetnoot(3). - Liefdadige zielen begiftigden hen in hun testament. De akkerzieken hadden het, onder 't opzicht van vrijheid, beter dan de hospitaalzieken, maar deze genoten, van hunnen kant, de immer wakende en zorgende Liefdadigheid. Een ander voordeel, dat de akkerzieken op de opgeslotenen in 't Lazaret hadden, was dat zij gedurende hun leven al hun goed behielden; wel ging, na hunnen dood, dit goed aan hunne lotgenooten over, maar lieten | |
[pagina 174]
| |
zij kinderen achter, deze bekwamen de helft der erfenis. De doode akkerzieke werd begraven bij zijne hutte, welke de landheer verplicht was met alles, wat den besmette tot kleeding had gediend, te doen verbranden. Slechts onbesmetbare voorwerpen, als tinnen, looden, ijzeren en koperen huisgerief, behield menGa naar voetnoot(1). - In 't prins-bisdom van Luik was de last tot ontsmetting toevertrouwd aan den landdekenGa naar voetnoot(2). Te Hénin-Liétard mochten de zieken uit het Lazaret op straat komen, maar zij moesten kennelijk zijn aan eenen witten mantel en eene zwarte kap. Evenwel mochten de ingezetenen hun noch spijs noch drank verschaffen, op straffe eener boete van 50 stuiversGa naar voetnoot(3). Deze maatregelen schijnen geldig geweest te zijn voor geheel Henegouw. De Brugsche ordonnantie van 1331 verbiedt ook aan de vrouwe en den bode der akkerzieken op straat te komen zonder den ‘vliegher boven aen’ en zonder mand. De zieken zelven mochten op Vastenavond, Goeden-Vrijdag en den ommegangdag in de stad het medelijden der poorters opwekken. In deze stad waren twee ‘bewaerres’ der buiten wonende ‘besiecte lieden’, welke in 1309 ten getale waren van zeventienGa naar voetnoot(4). Te Bergen mochten de leprozen maar bedelen op de groote christene feesten, als Paschen, Sinksen, Allerheiligendag, Kerstmis, O.-L.-Vrouwedag, 's avonds vóór de processie der stad, op St-Martens-, Drie-Koningenen Vastenavond. Te Ieperen bestond er een zonderling gebruik. Den donderdag en vrijdag der Goede Week kwamen al de melaatschen van 't Lazaret er op de Groote Markt, | |
[pagina 175]
| |
waar hun, in kleine tenten of hutten, milde aalmoezen werden uitgereiktGa naar voetnoot(1). Frankrijk schijnt bij ons in de zorg voor de leprozen ten achter geweest zijn. Nog in 1312, wanneer schier al onze hospitalen voor melaatschen volkomen waren ingericht, zien wij de magistraten van Béthune, na herhaalde klachten, den graaf van Nevers verzoeken eene plaats te willen aanduiden voor de leprozen, wier tegenwoordigheid op de markten aan de ingezetenen der stad ten hoogste onaangenaam wasGa naar voetnoot(2). De vernielingen, welke de melaatschheid in de middeleeuwen onder het volk veroorzaakte, stelde de zieken dikwijls bloot aan de volkswoede. Men betichtte hen, in 1312 of 1313, de bronnen en fonteinen vergiftigd te hebben, en wanneer, in laatstgemeld jaar, koning Philip de Schoone zelf door de kwaal was aangetast, gaf hij bevel om al de melaatschen van Frankrijk, zoo vrouwen als mannen, aan te houden en levend te verbrandenGa naar voetnoot(3). De Meyere, die ons met dezen act van onmenschelijke wreedheid bekend maaktGa naar voetnoot(4), voegt er bij dat ook de Vlaamsche leprozen werden in hechtenis genomen, maar korts nadien weer losgelaten, wat onder het volk eene groote ontevredenheid zou hebben verwekt: ‘contra multorem voluntatem’. In Henegouw zouden de ongelukkigen het slechter hebben getroffen: Hocsemius en Corn. Zantfliet verzekeren, dat ook in dit gewest een groot getal leprozen met hunne hutten werden verbrand. Ten onzent bejegende men den melaatsche met meer liefde en broederlijkheid. Wetten en verordeningen van Kerk en Staat zorgden voor zijn welzijn evenzeer als voor het heil der onbesmetten. En dat de vermaningen der priesters en de maatregelen van het magistraat inGa naar voetnoot(5) | |
[pagina 176]
| |
dat stuk geene doode letter bleven, bewijzen ons honderden testamenten en giftbrieven, in 't archief onzer groote gemeenten en onzer godshuizen bewaard, en in welke de ongelukkigste der stervelingen door den bemiddelden stand edelmoedig werden herdacht.
De verschrikkelijke kwaal verminderde in Europa, gedurende de XVIe eeuw, op merkelijke wijze, en scheen er in de XVIIe, althans in westelijk Europa, geheel uitgewoed te hebben, tot zoo verre dat de Leprozenhuizen gesloten werden en men sedertdien niets meer vernam van den wegvretenden kanker, welke onder alle standen der samenleving honderdduizenden slachtoffers had gemaakt. In sommige steden, nochtans (te Gent, b.v.), bleef de bediening van voogd der akkerzieken in stand, ongetwijfeld om voorbereid te zijn tegen eene nieuwe verschijning der verschrikkelijke kwaal. Bovendien werd hier telken jare een goddelijke dienst verricht, om den Heer te bidden dat hij de Gentenaren van den terugkeer der melaatschheid zou bevrijd houdenGa naar voetnoot(1). Dat de melaatschheid echter niet uit de wereld was, maar op verre van ons verwijderde plaatsen voortdurend haren geesel bleef zwaaien, bleek een goed twintigtal jaren geleden, toen ons werelddeel met ontzetting vernam dat op het eiland Molokaï, in den Stillen Oceaan, evenals in volle middeleeuwen nog ongelukkigen aan de afschuwelijke ziekte leden, wegkwijnden en bezweken. De heldhaftigheid eens priesters, uit Vlaamsch-België daarheen getrokken om de besmetten met den troost en de hope van den | |
[pagina 177]
| |
christen godsdienst te versterken, vestigde weldra de aandacht der gansche wereld op Molokaï en zijne diep ongelukkige bewoners. Pater Damiaan de Veuster, geboren te Tremeloo den 3 Januari 1840, bezweek den 15 April 1889, na zestien jaren verblijf te midden der afgrijselijkheden van het Leprozenhuis op het ‘eiland der Dood’. Niet alleen dáár, maar in verschillige oorden der wereld, meer dan men in Europa algemeen denkt, woedt nog de verschrikkelijke kwaal. Buiten de eilanden van den Stillen Oceaan zijn nog Melaatschen te Madagascar, in Japan, Trinidad, China en Engelsch Indië, maar men vindt er ook hospitalen, die door onverschrokken Geloofszendelingen en liefdevolle Zusters worden verpleegd. Gister nog vernamen wij uit Spaansche dagbladen dat er te Madrid, te Grenade, alsook in tal van dorpen der provinciën Grenade, Micante, Malaga en op de kusten der Middellandsche Zee, leprozen worden aangetroffen. Het valt in ons bestek niet, over de ziekte in onzen tijd, en over de middelen, welke men aanwendt om hare verspreiding te beletten, uit te weiden. Sluiten wij met een woord van lof en bewondering voor de edelmoedige kloosterlingen, die, eeuwen achtereen, met grenzelooze liefde en zorg zich hebben gewijd aan de verpleging en de opbeuring van zoo vele duizende ongelukkigen, in onze Lazaretten opgesloten. En vergeten wij niet, dat hunne nooit volprezene zelfsopoffering nog voortdurend navolging vindt. Molokaï vooral - waarom het verzwegen? - is voor gansch het menschdom een overheerlijk schouwspel, voor de katholieke Kerk een nieuwe triomf! Molokaï is de nieuwe schakel van den reeds onafzienbaren krans, dien de christene Liefdadigheid, sedert de prediking van het Kind van Bethlehem, zonder ophouden verbreedt, en die ongetwijfeld eerst gesloten zal worden met het laatste lichaamswee en het laatste zielelijden van den mensch. F. de Potter. |
|