| |
| |
| |
De speelduivel.
(Vervolg van bl. 41.)
III.
MET ledige beurs en beklemd gemoed trok Jan Brakelmans huiswaarts. De gedachte dat het zoo vroeg uit was met zijne kermisvreugde, en de vraag hoe hij, zonder geld, het overige der kermisdagen zou overbrengen, folterden hem den geest. Van tijd tot tijd steeg een zware zucht uit zijne geprangde borst op.
Te huis gekomen vond hij, gelukkiglijk, niemand in de woning aanwezig. Zijn vader was, met de overgekomene familie, eens de stallen en de veldvruchten gaan bezichligen; knechten en meiden, die voor den avond op het hof moesten terug zijn, om het vee te verzorgen, hadden zich gespoed om ook eens tot aan het dorp te gaan kijken.
Brood en hesp stonden op de tafel; men had naar Jan niet gewacht om den koffie met krentenboterhammen te nuttigen, wel wetende dat de jongen, te huis komende, voor zijn eigen zou zorgen.
In andere omstandigheden, zou Jan al spoedig aan 't smullen gevallen zijn; doch nu ontbrak hem alle eetlust. Niettemin, - zoo sterk is de kracht der gewoonte, - sneed hij zich eene goede snee van de hesp, haalde bier uit den kelder, zette zich droomerig en
| |
| |
zwaarmoedig aan tafel en nam eene proef met het eten.
Smakelijk viel het hem echter niet. Hij zat, met het hoofd in de handen, zijnen droevigen toestand te overwegen en slechts nu en dan vond eene brok van het smakelijke vleesch den weg naar zijnen mond, waarna hij weer zijne oogen van de spijzen afwendde.
Intusschen, zat de oude kater op den loer en weldra bemerkende hoe achteloos Jan met zijn vleesch omging, besloot het looze dier eenen aanval te wagen op de snede hesp, die bijna nog niet verminderd was.
Vooraleer te zeggen hoe het beest dien aanval uitvoerde, moeten wij doen opmerken, dat de woning van pachter Brakelmans in drie deelen was verdeeld. De keuken, waar Jan zich bevond, was de middenste plaats, die met de voordeur op den boomgaard uitkwam. Een net onderhouden wegelke, door het grastapijt bezoomd, geleidde tot aan het voorhek op de straat.
Rechts van de keuken was de beste kamer, het heilig der heiligen in elke boerenwoning. Daar stond het beste bed, dat alleenlijk werd beslapen als men voorname gasten had en de groote eikenhouten kleerkas, waarin het huisgezin zijne paasch- en kermiskleeren bewaarde. Daar prijkten, nevens het Kruisefiks en het Lieve Vrouwenbeeld onder bokalen, de prachtige tinnen schotels op de schouw. Daar stond ook het eiken kaske met snijwerk, waarop het beste tafelgoed in orde was gerangschikt en waarbinnen het schoone lijnwaad zorgvuldig werd bewaard.
Links was de weefkamer, met het getouw langs den eenen en het bed van vader Brakelmans langs den anderen kant. In dat bed nu, had de brave man de eenvoudige gewoonte kas te houden. Alles wat hij kon oversparen werd, kroonstuk voor kroonstuk, in eene lijnwaden beurs gesteken en in het bed weggestopt.
Hoe weinig veilig deze manier van kashouden thans ook moge schijnen, nog nooit had de man eene kroon
| |
| |
van zijn geld vermist. Noch de dienstboden noch Jan zelve wisten overigens, dat daar geld verborgen zat, doch, al hadden zij het geweten, zij zouden het nog niet aangeraakt hebben, zoo hoog stond bij hen de eerlijkheid in eere.
Sedert dezen middag echter is er, op dat punt, in Jan eene groote verandering gekomen. Wist hij nu maar dat hij zoo dicht den schat zijns vaders was, wij zouden dat geld daar in 't geheel niet veilig achten. Hij weet het niet, doch de kater, die nog altijd op het stuk hesp zit te loeren, zal het weldra uitbrengen.
Eensklaps, terwijl Jan in diepe mijmering verzonken zit, springt het beest toe, grijpt het stuk vleesch in de muil en vlucht ermede de weefkamer binnen. Jan schiet op uit zijne droomerij en, grimmig als hij is, overvalt hem eene hevige gramschap. Hij grijpt het broodmes, dat voor hem ligt, en werpt het met geweld den kater achterna, die onder het bed is gevlucht.
De struische boerenjongen heeft goed gemikt en het zware mes komt juist op den kant van het bed terecht, waaronder het beest zijn behoud is gaan zoeken. Zonder dat had het lemmer waarschijnlijk den kater dwars door 't lijf gezeten.
Maar... wat klank, als van metaal, treft daar Jans ooren! Zou dat wel geld zijn, dat daar geklonken heeft? Hij springt van zijnen stoel, loopt naar het bed, woelt in koortsige haast de slaping om, ontdekt de beurs, ziet de zilveren kronen blinken en, in minder tijds dan er noodig is om het te beschrijven, laat hij drij van die stukken in zijnen broekzak glijden.
Jan is een dief geworden!
Bevend van angst, zooals allen die eene eerste misdaad begaan, dekt de jongen het bed weer zorgvuldig toe en verlaat de kamer.
In de keuken vertoeft hij niet lang, want vader mocht soms met het volk terugkomen en Jan zou hem niet durven in de oogen zien. Eten? daaraan denkt hij niet meer.
| |
| |
Weg dus, terug naar de kermis! of liever terug naar den speelduivel en vooruit op den weg der misdaad!
| |
IV.
Met kloppend hart en gejaagde stappen snelt Jan weer dorpwaarts. Wie hem zoo ontmoet kan gemakkelijk zien dat er iets met hem hapert, dat er iets niet in den haak is, doch de aandoening zijns harten, den angst die altijd den eersten stap op den weg der misdaad vergezelt, onderdrukt hij en neemt eene uitdagende houding aan. Hij zal nu eens zien wie de baas zal zijn, hij of de man met den bolzak!
Bij het kraam aangekomen begint Jan opnieuw driftig te spelen. De groote volksmenigte die hem omringt, de verwondering van hen die hem hoe langer hoe hoogere inzetten zien wagen, dat alles ontgaat hem: alleen de drift van het spel houdt hem geheel en gansch bezig.
Hij bemerkt zelfs niet dat zijn eigen vader, met verbaasde oogen, het werk zijns zoons van verre staat na te staren en zonder eigenlijk te vermoeden wat er reeds is gebeurd, droefgeestig het hoofd schudt en in zijn eigen mompelt: ‘daar zal ik eene speld moeten vóór steken!’
En, het lot is Jan ongunstiger dan ooit. Geldstuk op geldstuk verdwijnt in den zak van den kramer en weldra zou de laatste kroon den weg der anderen volgen, wanneer eensklaps eene zware hand den jongen bij den arm grijpt en eene stem hem toefluistert:
- Kom eens langshier, jongen. Ik heb u iets te zeggen.
Jan keert zich om en bemerkt dat hij het te doen heeft met eenen lekkerkoek-verkooper, wiens kraam eenige stappen verder staat en dien hij noch van haar noch van pluimen kent.
- Wie zijt gij en wat wilt gij van mij? vraagt hij barsch.
- Ik ben iemand die belang in u stelt. Gij speelt veel en zijt ongelukkig.
| |
| |
- Wat gaat u dat aan? Ik speel met mijn geld!
- Arme jongen, wees zoo barsch niet, ik meen het goed met u. Ik wilde u enkel zeggen...
Jan was verwonderd dat een vreemdeling zich zoo aan hem gelegen liet.
- Wat zoudt gij mij te zeggen hebben? vroeg hij, op merkelijk zachteren toon.
- Dat gij een duts zijt, die uw geld zoomaar in den zak werpt van dien tuischer, met zijn verboden spel. Gij zegdet toch dat het uw geld was, niet waar?
De toon waarop dat gezegd werd, was zoo treffend, dat hij Jan herinnerde aan zijnen diefstal. Hij werd rood, ontstelde en begon te weenen.
- Ziet gij wel! Dat had ik gedacht, zegde de vreemdeling met eene soort van weemoed. Zeg mij eens rechtuit, jongen, hoeveel gij reeds verloren hebt?
- Ik heb nog eene kroon en wat klein geld over van drij kronen, zegde Jan, met eenen zucht. Dezen middag reeds had ik zeventien schellingen verloren.
- Drij kronen! Zeventien schellingen! Deze laatste waren wel de uwe, niet waar? uw kermisgeld. Maar de kronen! Waar kwaamt gij aan die kronen, arme jongen?
Jan weende opnieuw.
- Doch neen, - vervolgde de lekkerkoekkramer, ik moet dat niet weten. Ik weet overigens genoeg. Stil nu, jongen. Wilt gij mij beloven het tuischspel vaarwel te zeggen? uw geld zult gij terug hebben.
- Hoe zoo dat? vroeg Jan onthutst.
- Dat zijn mijne zaken. Wat ik ga doen is wellicht niet al te eerlijk, maar 't zal u misschien beletten in den afgrond van het kwaad te verzinken.
- Ik begrijp u niet, stamelde Jan, verlegen.
- 't Is genoeg dat ik weet wat mij te doen staat. Geef hier die kroon, welke gij nog over hebt.
Als onder den invloed eener onbekende toovermacht, reikte Jan de kroon over aan den kramer. Deze drong door het volk tot aan den bolzak.
| |
| |
- Ik speel meê! riep hij uit. Voor tien centiemen slechts, om te beginnen.
Een ander trok den bol uit; de kaart werd geopend: de lekkerkoekkramer had niets.
- Laat mij nu eens zelve trekken, zegde hij, dan zal ik heel zeker prijs hebben.
Hij trok zelve, doch, ondanks zijne verzekering, had hij niets; de winst was weer voor den houder van het tuischspel.
- De duivel speelt er meê, riep de kramer, schijnbaar verbitterd.
Jan volgde met angstige spanning het spel en begon grootelijks aan de kunst van den lekkerkoekkramer te twijfelen. Hij kreeg lust zijne kroon terug te vragen, toen de kramer eensklaps uitriep:
- Welnu, 't kan er maar al aan zijn. Ik speel voor eene kroon. Is 't goed?
De man met den bolzak keek zonderling op en begon tegen te preutelen.
- Gij zult toch niet weigeren, hoop ik, zegde de lekkerkoekkramer. Ik weet dat gij veel meer gewonnen hebt dan ik u voorstel te wagen.
- 't Is dat niet, maar ik vrees de policie, was het antwoord.
- Ha, gij vreest de policie! Welnu - dit werd op fluisterenden toon en in 't bargoensch gezegd - het beste middel om met haar niet af te rekenen is mij mijnen wil te laten doen.
Jan stond als verpletterd. De vreemdeling ging in eens de kroon wagen, de laatste die hem overbleef. Indien hij moest verliezen!
- Welnu, dat gaat, zei de man met den bolzak. De kramer nam zijn kaartenboek, stak de hand in den bolzak en reikte den tuischer eenen bol over.
- Herten zot met een kruis! klonk het over de markt.
- Hier! riep de kramer en de winnende kaart vooruitstekend, eischte hij de betaling van den prijs: twee kronen, gevoegd bij die van den inzet.
| |
| |
Een luid gejuich steeg op uit den volkshoop, want men begon nijdig te worden op den tuischer, die altijd won. Deze viel aan 't vloeken en mompelde van bedrog, maar de kramer vezelde hem - weeral in 't bargoensch - in 't oor dat hij wel zou doen spoedig te betalen, wilde hij door de policie niet verontrust worden.
En Jan? Een luide gil was zijne borst ontsnapt, toen hij vernam dat zijne kroon gewonnen had en dat hij weêr in 't bezit van de drij gestolen kronen zou komen.
Gedurende het spel van den kramer hadden allerlei pijnlijke gedachten zijn brein doorkruist. Hij had den afgrond voorzien, waarin zijne drift naar 't spel hem zou storten. Een diep en innig berouw vervulde zijne ziel en, met den verloren zoon, zegde hij in zijn binnenste: ‘Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan!’
De kramer kwam tot hem en legde hem de drij kronen in de hand, erbij voegende:
- | Ga nu, mijn vriend, spoedig van hier en, mocht dit geld u niet eerlijk toebehooren, wat ik vrees, bezorg het terug aan zijnen wettigen eigenaar en vlucht, ja vlucht voor altijd den speelduivel! |
- | Maar, hoe hebt gij dan gedaan om dat geld terug te winnen? Hebt gij wel eerlijk gespeeld? |
- | Wat ik gedaan heb, daar ben ik verantwoordelijk voor. Meer mag ik u niet zeggen. Ga nu naar huis en doe wat ik u gezegd heb. Dat geld bevond zich in oneerlijke handen; ik heb het er weten uit te halen. Ziedaar alles! |
Jan liet het zich geen tweemaal zeggen en spoedde zich naar huis, hopende nog ongemerkt het geld weer op zijne plaats te kunnen brengen. Alle misdaad echter verdient straf en de Heer zou niet toelaten dat Jan, in 't geheim en zonder iemands weten, zijnen misslag weer goed maakte.
| |
V.
Nauwelijks was Jan vertrokken of de kramer voelde zich op den schouder kloppen. Omziende stond hij voor
| |
| |
pachter Brakelmans, dien hij zeer goed kende, want zij waren van hetzelfde dorp en hadden te zamen voor de milicie gelot. Vader Brakelmans was bleek en ontdaan. De ontsteltenis en angst stonden op zijn gelaat te lezen. De kramer, daarentegen, was kalm en wachtte geduldig af wat de pachter hem te zeggen had.
- Pier Verstraete, sprak deze, ik moet u iets vragen!
- Te uwen dienste, baas Brakelmans.
- Ik heb u daar zoo even in druk gesprek gezien met mijnen zoon. Gij hebt hem verlaten om voor grof geld te gaan spelen. Gij hebt gewonnen en gij hebt mijnen zoon de winst overhandigd, waarna hij vertrokken is. Wat beteekent dat alles?
- Dat beteekent, pachter, dat uw zoon op den slechten weg was en dat ik hoop hem gered te hebben.
- Gered met voor hem te spelen: te spelen voor meer dan hij rechtvaardig in zijn bezit kan hebben! Ik versta er niets van.
- Dat geloof ik gaarne. Welnu, luister, baas Brakelmans, ik zal 't u aan het verstand brengen. Uw Jan is een brave jongen, een felle kerel op het werk en vroolijk bij de makkers. Ik ken hem sedert lang en 't zou mij spijten indien hij moest verloren loopen. Welnu, vandaag liep hij groot gevaar, want bij al zijne gaven heeft hij een gebrek: de drift naar het spel.
- En gij, om hem die drift af te leeren, speelt voor hem! Zonderling middel!
- Ik ben geenszins verwonderd, baas, dat gij mij niet verstaat. Doch wat ik verder te zeggen heb zal u de zaak duidelijk maken.
- Spreekt voort dan, Verstraete, ik ben uiterst nieuwsgierig.
- Welnu, baas, een paar uren geleden verspeelde Jan hier achtereen zeventien schellingen. Dat was zijn drinkgeld, al zijn drinkgeld. Hij heeft het mij bekend.
- 't Kan waar zijn, en dan?
- Dan trok hij naar huis, met de wanhoop in het hart. Het genoegen dat hij zich van de kermis had
| |
| |
beloofd was verdwenen in den zak van den tuischspeler.
- En verder!
- Een goed half uur later was hij hier terug en begon hij opnieuw te spelen. Het lot was hem voortdurend ongunstig en, zonder mijne tusschenkomst, zou hij opnieuw alles verspeeld hebben wat hij...
- Wat hij bezat! Maar hij bezat niets meer!
- Ik wil zeggen wat hij op zak had. Waar hij het gehaald had weet ik niet en verlang ik ook niet te weten.
- Mijn jongen een dief! zuchtte vader Brakelmans. En hoeveel had hij op zak?
- Drij kronen; zoo heeft hij mij verklaard.
Bij het woord ‘kronen’ ontstelde Brakelmans opnieuw, doch hij bedwong zich.
- Vertel voort, Verstraete, als 't u belieft, zegde hij.
- Jan speelde dus en toen ik zag dat hij alles ging verliezen, greep ik hem bij den arm en trok hem weg van het tuischkraam.
Ik vroeg hem hoeveel hij verloor en wat hij nog overhield. Hij bekende mij dat hem van de drij kronen nog ééne en wat kleingeld overschoot. Ik haalde hem over om mij de kroon toe te vertrouwen en gebruikte dan het middel - een oneerlijk middel - dat ik afgeleerd heb van mannen die het meer dan eens hebben aangewend, om de tuischers te doen springen.
- En dat middel is?
- Eenvoudig dit. Men speelt eerst voor eenen kleinen inzet en zoekt eenen bol uit den zak te bemachtigen, dien men in zijne mouw verbergt. Eens dien bol in handen hebbende, verwijdert men zich voor een oogenblik en haalt er de kaart uit. Na deze gezien te hebben keert men terug, zoekt het boek kaarten waar de kaart van den bol op staat. Dan stelt men den tuischer grof spel voor. Weigert hij, men roept de policie en klaagt hem aan. Neemt hij aan, men veinst den bol te trekken die men in handen heeft en men wint onfeilbaar.
- En met zulken schurkenstreek heeft mijn zoon gewonnen?
| |
| |
- Aan dat middel - hetwelk ik in alle andere omstandigheden met u een schurkenstreek zou noemen heeft hij te danken dat hij vandaag niet voor goed een dief is geworden. Indien hij dezen namiddag eene onrechtvaardigheid gepleegd heeft, nu kan en zal hij die herstellen.
- Verstraete, ik bedank u niet. Ik kan u niet bedanken. Wat gij deedt is niet in den haak en nochtans, gij hebt misschien mijnen zoon uit den afgrond van het verderf gered.
- Baas Brakelmans, ik vraag u geenen dank. Ik heb gedaan wat ik meende te moeten doen. Die schurk daar - en Verstraete wees op den man met den bolzak - bezat die kronen onrechtvaardig.
- Het zij zoo, zuchtte Brakelmans, doch ik verpraat hier mijnen tijd. Ik moet naar huis! En hij ijlde, door de verwonderde menigte, het dorp af, recht naar zijne hofstede, onderwege zuchtende: ‘Mijn zoon een dief! Arme Jan! Drie kronen!’
| |
VI.
Toen vader Brakelmans te huis kwam vond hij Jan, die moederziel alleen, op eenen stoel, zat te weenen.
Nauwelijks hoorde Jan de deur opengaan en zag hij zijnen vader binnenkomen of hij wierp zich op de knieën en riep hem toe, gelijk de verloren zoon;
- Vader, ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden: doch heb medelijden met mij; de les die ik vandaag ontvangen heb zal ik nooit vergeten: vader, vergiffenis, ik zal u alles zeggen!
- Mijn zoon, zegde de vader, diep aangedaan, ik weet alles. Uwe verklaring is dus onnoodig. -
- Gij weet dus, vader, snikte Jan, dat ik... daar uit de beurs... die in het bed... verborgen zit... drie kronen heb...
- Ik weet alles! spreek het leelijke woord niet uit, dat u op de lippen ligt. Alleenlijk wenschte ik te vernemen, hoe gij te weet gekomen zijt dat daar geld zat, of het de eerste maal is dat gij...
| |
| |
- Ja vader, de eerste maal. Ga nu en tel uwe kroonstukken na... Dank aan den lekkerkoekkra mer ontbreekt er niet één.
- Dat zal ik van avond wel doen; ik zie in uwe oogen dat gij rechtzinnig zijt. Ware 't anders 't zou mij ook het leven kosten. En nu, jongen, wat hebt gij nog over?
- Weinig of niets, vader. Doch dat geeft er niet aan, ik doe toch niet meer mee in de kermis.
- Gij doet zeker mee, Jan, riep de vader. Drinkgeld zal ik u geven. Gebruik het met matigheid en onthoud geheel uw leven lang dat de drift naar het spel de kortste weg is die naar de misdaad leidt.
| |
VII.
Eenige stonden later zag men vader en zoon weder den weg naar het dorp opstappen. Jan's gemoed was verlicht, doch niet zoo opgeruimd als toen hij voor de eerste maal zijne woning verliet, om ter kermis te gaan.
Zijn berouw was rechtzinnig. Aan de dorpsplaats gekomen, wendde hij de oogen van het tuischkraam af en scheidde van zijnen vader, om de makkers te gaan opzoeken, die niets van het gebeurde wisten.
Vader Brakelmans, daarentegen, ging recht naar Pier Verstraeten, stak hem de hand toe en fluisterde hem in het oor:
- Verstraete hier zijn de drij kronen, die gij gewonnen hebt, op de manier zooals gij mij hebt verteld. Ik kan dit niet eerlijk als mijn eigendom beschouwen. Denkt gij dat ze den tuischer toekomen, geef ze hem. Denkt gij dat hij er geen recht op heeft, houd ze voor u of geef ze aan den arme. 't Is uwe taak, ik wil er niets mee te stellen hebben. En nu, heb dank, want gij hebt mijnen zoon uit de klauwen van den speelduivel gered!
A.V. Bultynck.
Hansbeke, 13 Nov. 1890.
|
|