Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
De sterrenkunde der Chaldeërs.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
voorbij was, en Macedonische opperhoofden over die verwonnen landen den schepter zwaaiden. De uitkomsten zijn er nochtans niet minder gewichtig om, aangezien met de verklaring van deze leemtafeltjes de grondslag wordt gelegd, waarop gansch het gebouw der vroegere Chaldeeuwsche sterrenkunde wederom kan worden opgetrokken. De uitkomsten nu zijn van tweederlei aard. De eene hebben betrekking tot de tijdrekening, en de andere tot de geschiedenis der sterrenkunde. In de volgende bladzijden zullen wij er de gewichtigste van mededeelen. Beginnen wij met de chronologische uitkomsten. Tot hiertoe, mag men zeggen, waren de geleerden nog in de onzekerheid omtrent de tijdrekening der Babyloniërs: de indeeling, de duur en de aanvang van den dag, van de maand en van het jaar zijn ons slechts met volle zekerheid gebleken uit de onthulling der Eppingsche spijkerschriften. Het is vooreerst eene uitgemaakte zaak dat de jaren 189 en 201 van de Seleucidische aera achtereenvolgens overeenstemmen met de jaren -122 en -110 der christelijke tijdrekening. Voor een feit bijgevolg, dat in de geschiedkundige gedenkstukken met het jaartal van het Seleucidisch tijdperk is opgeteekend, zal het voortaan zeer gemakkelijk wezen er het juiste tijdstip in onze tijdrekening voor in de plaats te stellen. Deze uitkomst berust op onwankelbare gronden. Ziehier hoe P. Epping er toe geraakt is. Op een der schrijftafeltjes leest men astronomische opgaven die betrekking hebben tot sterrenkundige verschijnselen, welke zich in de jaren 189 en 201 der Seleucidische tijdrekening vertoond hebben. Dit was voor den schrijver genoeg om er de overeenstemmende jaren onzer tijdrekening van aan te duiden. Immers bij middel der maanstandentafelen van Oppolzer is het heden mogelijk al de | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
verschijnselen der maan uit te rekenen, welke zich in vroeger tijdperken, in voorgaande eeuwen, hebben voorgedaan. Voor dit bepaald geval nu heeft P. Epping berekend welke hemelverschijnselen omtrent de regeeringsjaren der Seleuciden hebben plaats gehad. Zijne beschouwingen strekken zich uit over een aanzienlijk aantal jaren, en het is hem gebleken dat de verschijnselen, welke in het spijkerschrift voor de jaren 189 en 201 worden aangeduid, enkel en uitsluitend hunne toepassing vinden in de jaren -122 en -110 onzer tijdrekening. Kan men beslissender bewijzen uitdenken? Ook heeft de Seleucidische aera daardoor eene vastheid verkregen, zooals geene enkele vóor de christelijke tijdrekening bezit. En daar nu op eene der tabellen de tijdrekening der Arsaciden te gelijker tijd met die der Seleuciden wordt opgegeven, zoo heeft ook deze eene gelijke zekerheid verworven. Wat vervolgens den aard der jaren der Seleucidische aera betreft, deze werden niet gemeten naar den omloop der zon, noch ook uitsluitend naar de omwentelingen der maan: het waren bijgevolg noch zonnejaren, zooals wij er hebben, noch bloote maanjaren, zooals de Arabieren er bezigen. De Babyloniërs gebruikten zoogezegde gebondene maanjaren, hetgeen de Franschen ‘lunisolaires.’ noemen. Hun jaar namelijk bestond uit twaalf maanmaanden, deels van 30, deels van 29 dagen. Daar dit echter ten achter bleef op het werkelijk zonnejaar, zoo verbonden zij het met dit laatste door er in den loop van omtrent 11 jaren 4 maanmaanden in te lasschen. Zoo verkregen zij voor de lengte des jaars 365d 5u 41m 41s, dat, zooals men ziet, eenige minuten minder bedraagt dan het tropische jaar, en eenige meer dan het anomalitischeGa naar voetnoot(1). Daaruit mag men echter niet afleiden | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
dat de Chaldeërs minder goed bekend waren met den schijnbaren omloop der zon, want in de opgaven waaruit P. Epping den duur van het Babylonisch jaar ontwikkeld heeft, wordt misschien rekening gehouden met sommige ons onbekende bestanddeelen van het vraagstuk. Niet altijd heeft hun jaar op hetzelfde tijdstip aangevangen: eertijds begon het met de maand Nisan, welke ongeveer samenvalt met de lente-evening; later evenwel, en naar alle waarschijnlijkheid met het invallen der Macedonische overheersching, werd die aanvang in den herfst, namelijk op den Tischri overgebracht. Hunne maanden, zegden wij, bedroegen 29 of 30 dagen, werden gemeten, niet naar de middelbare beweging der maan, maar wel naar haren werkelijken omloop. De eerste der maand viel niet samen met de nieuwe maan, den tijd namelijk wanneer zich zon en maan in samenstand (coniunctio) bevinden, maar ná dezen, namelijk met het eerste verschijnen der maan-sikkel. Over het aanvangspunt der maand heerschte er evenwel onder de Babyloniërs een verschil van opvatting. In het burgerlijk leven en voor de gewone opgaven begon de maand onmiddellijk na zonnenondergang, terwijl dit voor de sterrenkundigen eerst te middernacht geschiedde. Denkelijk handelden deze laatsten aldus, opdat zij voor de opvolgende rekeningen een zoo vast mogelijken steun zouden hebben. Een andere vraag, welke met de voorgaande in verband staat, en eveneens de tijdrekening aanbelangt, is die omtrent de datumverandering. Op wat tijdstip begon te Babylon de burgerlijke dag? Indien wij geloof moeten hechten aan de getuigenissen, welke de Duitsche tijdrekenaar Ideler heeft bijeengebracht, waren de ouden algemeen van gevoelen dat de Babyloniërs den dag rekenden van den eenen zonnenopgang tot den anderen, dat zij bijge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
volg de datumverandering eerst 's morgens lieten intreden. P. Epping stelt eene andere meening voor. De Babyloniërs, volgens hem, deden den burgerlijken dag met zonnenondergang aanvangen, en, al werd deze meening later in het Zeitschrift für Assyriologie door Dr Jensen, op grond van eenige bezwaren, in twijfel getrokken, toch schijnt zij wel rechtstreeks voort te vloeien uit verscheidene bijzonderheden, die in de Assyrische wiggeschriften voorkomen. Er blijft nu nog betrekkelijk de chronologie eene laatste vraag te beantwoorden: welke was bij de Babyloniërs de gebruikelijke indeeling van den dag? Ook deze werd door P. Epping volkomen opgelost. Algemeen wordt aangenomen, dat de verdeeling van den dag in 24 uren, zegge in 12 dagen 12 nachturen, van de Chaldeërs afstamt: de getuigenissen der geschiedenis, welke voor die meening pleiten, zijn zoo talrijk dat P. Epping er zich niet tegen durft aankanten. Het is niettemin een feit, dat op de astronomische rekeningstafelen, dus door de sterrenkundigen, eene gansch andere werd gebezigd. ‘De geheele dag wordt daar in 6 deelen verdeeld, verder elk deel in 60 onderdeelen, zoodat de gansche dag, - evenals de cirkel, - zich in 360 deelen laat scheidenGa naar voetnoot(1).’ Bijgevolg, zooals men ziet, geldt het tijdsverloop gedurende éen groot gedeelte van den Babylonischen dag, zooveel als 4 onzer uren, en éen zestigste van een hoofddeel komt neer op 4 onzer minuten. Men had het daarbij kunnen laten, maar de juistheid der berekeningen, bijzonderlijk wanneer de eene tot steun van de andere moet dienen, vereischte nog verdere uitbreiding. Zoo werd dan elk 60ste deel nogmaals in 60 andere, en elk dezer op zijne beurt wederom in 60 onderdeelen gescheiden. Indien we nu het hoofddeel door t (tijdsdeel) aan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
duiden en achtereenvolgens de andere onderdeelen door o, ′, ″ te kennen geven, dan kunnen we de volgende gelijkheid schrijven:
1dag = 6t; 1t = 60o; 1o = 60′; 1′ = 60″.
Willen we de waarde van die Babylonische verdeelingen in onze tijdrekening weergeven, dan hebben we:
1t = 4uren;; 1o = 4minuten; 1′ = 4seconden; 1″ = 4tiercen.
Derhalve zal de volgende opgave 28d 4t 30o 22′ 10″, welke op eene der rekentafels te lezen staat, tot onze hedendaagsche tijdrekening herleid, kunnen uitgedrukt worden als volgt: 28 18u 1m. Nu zal men ook gemakkelijk inzien hoe de Chaldeërs te werk gingen wanneer zij verschillende tijdsdeelen hadden op te tellen. Ziehier zulk eene afgewerkte operatie, die eenieder gemakkelijk zal verstaan, zoo hij slechts bedenkt dat de waarden door o, ′, ″ aangeduid niet boven de 59 kunnen klimmen, terwijl diegene welke met t wordt gemerkt het getal 5 niet mag te boven gaan:
Ziedaar, wat de tijdrekening betreft, de uitkomsten welke het werk van P. Epping heeft opgeleverd. Zooals men licht zal begrijpen, zijn deze van een groot gewicht. Zij worden evenwel nog overtroffen door de ontdekkingen op louter sterrenkundig gebied, welke wij in de volgende bladzijden zullen bekend maken. J. van Mierlo, S.J. (Wordt voortgezet.)
Leuven, 18 October 1890. |
|