Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Het algemeen stemrecht en de herziening der grondwet.TWEE vraagstukken die thans iedereen bezighouden. Wij gaan er vrij en vrank ons gedacht over zeggen van het standpunt der christene wijsbegeerte, die door velen uit het oog verloren werd. En eerst de rechtsvraag: Is het algemeen stemrecht een eigentlijk recht, zoodanig dat hij, aan wien men het stemrecht ontkent, verongelijkt wordt? - Neen. En ziehier de redenen: Elk mensch, die onder menschen leeft, geniet zekere rechten: hij heeft het recht op het leven; niemand mag zijn leven verkorten, niemand hem krenken in zijn lichaam; - hij heeft recht op de vrijheid zijner handelingen, voorzoover hij door deze zijn tijdelijk en eeuwig welzijn wil bevorderen, zonder de rechten van anderen te kwetsen; - hij heeft recht op zijne eer; - hij heeft recht op den eigendom, door redelijke middelen verworven en steunend op een billijken titel. In al die rechten kan hij bedreigd worden door anderen, en inderdaad, ingezien den verdorven aard van velen, is hij gedurig bedreigd. Wie zal hem beschermen, wie hem veiligheid bezorgen? - De Staat. De Staat is dan onrechtstreeks door God ingesteld; want de natuurlijke wet, die eene goddelijke | |
[pagina 122]
| |
wet is, geeft aan den mensch rechten, en die rechten eischen eenen beschermer.Ga naar voetnoot(1) Volgens de natuurlijke wet moet er dan een staatsgezag zijn onder wiens bescherming wij leven. Maar welke moet de vorm zijn van dit gezag? Moet één persoon, moeten verscheidenen, moet heel het volk er meê bekleed zijn? Dit zegt de natuurlijke wet niet; er is dus keus tusschen verschillige staatsvormen. Heeft ten minste ieder mensch het recht, te bepalen aan welk gezag hij zich wil onderwerpen? - Neen, want daar zou uit volgen dat elk mensch geen ander gezag zou moeten erkennen dan hetgeen hij zelf heeft helpen aanstellen. Van den oogenblik dat dit gezag buiten zijne medewerking tot stand gekomen is, hadde hij dus geen recht, de bescherming ervan in te roepen; hij konde ook aan dit gezag het recht ontzeggen van zijne handelingen te bewaken, te oordeelen en desnoods te straffen; in een woord dit gezag ware hem vreemd, hij hadde er geen uitstaans meê. En daar van den anderen kant elk mensch een staatsgezag noodig heeft, zou er uit volgen dat er in eene streek zooveel verschillige staatsmachten zouden moeten bestaan, als er groepen zijn van personen die het over het aanstellen van dit gezag eens geraken. Onmogelijk, niet waar? Hoe moet dan een Staat gezag over de burgers krijgen? De oplossing dezer vraag vloeit, dunkt ons, uit deze stelling der christene wijsbegeerte: ‘De Staat is niet voor zich zelf, maar voor de burgers’. Voor alle menschen, die het wel willen, is de Staat een beschermer, een weldoener. Al de diensten, | |
[pagina 123]
| |
die wij aan den Staat bewijzen, bewijzen wij aan ons zelven; inderdaad dus staan wij geen recht, geene macht af aan den Staat, maar wij erlangen door hem meer vrijheid in de uitoefening onzer rechten. Maar, is de Staat een weldoener voor ons, hij is het ook voor al onze medeburgers en allen hebben recht om onder de bescherming van den Staat in veiligheid te leven. Wat volgt daaruit? Dat wij, uit eenen plicht van liefde jegens ons zelven en jegens anderen, en zelfs uit rechtveerdigheid, een gevestigd Staatsgezag moeten erkennen, als het wezentlijk zijne plichten van rechtsbeschermer waarneemt. Zulk Staatsgezag willen omverwerpen, b.v. omdat het zonder onze tusschenkomst tot stand kwam, ware zich zelven en anderen van eenen noodzakelijken beschermer berooven, zonder met zekerheid te weten wanneer of hoe hij zal vervangen worden. Doch wat gedaan als er geen Staatsgezag bestaat? Heeft dan ten minste elk burger het recht van deel te nemen aan de instelling van zulk gezag? - Nog niet altijd, en dit volgt weer uit het hooger gestelde grondbeginsel: Vermits de Staat voor allen een noodzakelijke beschermer is, heeft elk burger alsdan den plicht, een goed Staatsgezag te helpen aanstellen of het te laten tot stand komen op de spoedigste en gemakkelijkste wijze. Dat is duidelijk, want anders handelen ware de opkomst van een goed Staatsgezag vertragen, en de burgers langer verstoken houden van de weldaad der openbare veiligheid. Maar de spoedigste en gemakkelijkste wijze om een goeden Staat in te richten, is altijd niet gelegen in de tusschenkomst van al de burgers: deze kan soms voor-, soms nadeelig zijn, en van den oogenblik dat een burger ziet dat hij, met per fas et nefas willen tusschen te komen, den staat van regeeringloosheid zou verlengen, moet hij zich onthouden. | |
[pagina 124]
| |
Zeggen dat het algemeen stemrecht altijd en overal moet worden erkend, zelfs dan als het geene waarborgen oplevert voor de spoedige ontwikkeling van een rechtveerdig Staatsbeheer, dit is de verkeerde wereld: het is aan het middel het gewicht toekennen van het doel. Het doel is: een rechtveerdig beheer; het algemeen stemrecht kan daartoe een middel zijn, en in zooverre maar is het goed. Zelfs indien, gelijk Bellarminus leert, de wetgevende macht in het volk wortelde en door dees aan den Staat moest overgezet worden, zou het kiesrecht nog maar toekomen aan hen die een goed gezag kunnen en willen kiezen. Meer nog: goede en bekwame burgers zouden hun kiesrecht moeten afstaan, indien zij het niet konden uitoefenen zonder den toegang der stembus nog aan meer onbekwame of ondeugende kiezers te moeten openen. Doch de meening van Bellarminus dunkt ons valsch, omdat zij geene rekening houdt van het grondbeginsel: dat de Staat voor de burgers is, dat dezen aan den Staat niets afstaan en dat bijgevolg hunne tusschenkomst niet noodig is. Wel schenken de burgers aan den Staat de middelen om hunne rechten te verdedigen; maar die middelen moeten zij schenken, daar de Staat eene noodzakelijke maatschappij is. Hoe is nu volgens de geschiedenis het staatsgezag ontstaan en hoe zijn de menschen eraan onderworpen geworden? In den eerste ging het staatsgezag samen met het vaderlijk gezag: een vader, of aartsvader bestuurde zijne kinderen, kindskinderen en aangetrouwde leden: zijne stem gold wet, hij deed de rechten van eenieder eerbiedigen. Doch, naarmate zich de familiën vermenigvuldigden, werd het vaderlijk gezag meer en meer ontoereikend: verschillige familiën moesten zich vereenigen onder een gezag om aldus sterkte te winnen. Wie stond aan het hoofd dier vereeniging? - Hij die om zijne wijs- en ervaren- | |
[pagina 125]
| |
heid door allen vrijwillig als hoofd erkend wierd, ofwel hij die zich door zijne macht of uitstekende hoedanigheden als hoofd wist op te dringen. De machtverwerving kon soms in den beginne onrechtveerdig zijn; maar wat hadden diegenen te doen die later het gezag gevestigd vonden? Zij moesten er zich aan onderwerpen, indien ten minste het gezag de taak waarnam, tot dewelke het van God geroepen was: de handhaving van het recht. Verschillige staatsvormen werden alzoo ingevoerd: nu eens had één persoon de alleenheerschappij, dan weer was de macht uitgeoefend door de edelen, andermaal besliste heel het volk in zijne vergaderingen over zijne lotsbestemmingen, ofwel het stelde bij vrije verkiezing de mannen aan die in zijnen naam de staatszaken moesten regelen. Dit laatste stelsel kreeg in onze eeuw de bovenhand: het volk, met of zonder vorst, heerschte door zijne afgeveerdigden die zich te gedragen hadden naar eene grondwet. In de hedendaagsche staatsinrichting is het dus de meerderheid die de wet geeft. Dit is een staatvorm gelijk de andere, die goed is zoolang de wet der meerderheid het natuurlijk recht handhaaft, maar slecht, zoodra zij dit recht met de voeten trapt of over het hoofd ziet. In dien zin zijn alle staatsvormen goed of slecht. In 't algemeen echter vinden wij meer waarborgen in het kiesstelsel dan in de erflijke alleenmacht, maar toch mag men niet zeggen dat alleen de vrije-volkskeus altijd en overal eene genoegzame waarborg levert voor de handhaving van eenieders recht. - Kan een alleenmachtig koning niet regeeren volgens recht en rede? En kan van den anderen kant gansch een volk zich niet door blinde driften laten vervoeren? Doch, kan men opwerpen, als eenieder kiest, zal ten minste eenieder volgens zijn goeddunken bestuurd worden. - Nog eens valsch! Het is integendeel in | |
[pagina 126]
| |
de natuur van alle kiesstelsel dat een groot gedeelte der burgers zich moet onderwerpen aan gezagvoerders, die het met leede oogen aanziet. In eene alleenmacht die bij erfrecht van vader tot zoon overgaat en in wijze handen berust, kan het gebeuren (en het is dikwijls gebeurd) dat alle staatsleden met volle toestemming het gezag erkennen en aankleven; maar in het kiesstelsel nooit! Waarom? Omdat zich bij de verkiezingen noodzakelijk gezindheden vormen en dat er altijd ten minste éene gezindheid overwonnen wordt. En het getal der overwonnelingen is gewoonlijk niet gering, vermits al de gezindheden naar de volksgunst dingen om elkander den voet te lichten, en dat alzoo de verschillige gezindheden er gemeenlijk toe komen, elkander bijna in evenwicht te houden. Zelfs gebeurt het maar al te dikwijls dat eene meerderheid, uit dorst naar het gezag, hare macht misbruikt om zoogezegd meerderheid te blijven; dwang en omkooping staan haar ten dienste om het kiesstelsel te vervalschen en zich als meerderheid te doen gelden waar zij inderdaad minderheid geworden is. Doch, kan men nog zeggen, het kiesrecht is ten minste eene macht, die mij de kans geeft om volgens mijn verlangen bestuurd te worden of die minstens de stoutheid der tegenstrevers in toom houdt. - Dikwijls, ja, is dit het geval; maar dikwijls zal juist het uitoefenen van mijn kiesrecht mij blootstellen aan de vervolgingen mijner zegevierende vijanden. Daarbij, dit min of meer beteugelen der onrechtveerdigheid is nog de rechtveerdigheid niet, waar ik recht op heb. Men ziet het: een goed staatsgezag is alleenlijk datgene dat de rechten van eenieder handhaaft. Zonder het kiesrecht kan ik rechtveerdig bestuurd, met het kiesrecht verdrukt worden. In eenen staat, waar gerechtigheid heerscht, geeft het kiesrecht mij geen voordeel. Alleen in den strijd tegen het onrecht is het een machtig wapen. | |
[pagina 127]
| |
Men heeft dus ongelijk van te schreeuwen, gelijk men doet, dat in een land, waar het kiesrecht niet bestaat of beperkt is, er burgers zijn die plichten hebben en geene rechten. De armste Belg, wiens vrijheid om zijne misdaden niet ingekort werd, heeft dezelfde rechten als een minister of als de koning zelf: de gelijkheid der Belgen voor de wet is geene leugen; want de Staat beschermt allen gelijkelijk. Dat het kiesrecht in zijn eigen geen voordeel is, begrijpt het volk met zijn praktischen zin. Hoe zou het anders komen dat b.v. bij de laatste wetgevende kiezingen van Italië, die zoo belangrijk waren, twee derden der kiezers, in de grootste centrums als Milanen en Florencië, zich onthielden? En hier in ons land zelf, waar slechts de hoogere burgerstanden kiezen, moeten de kandidaten met handen en voeten werken om de burgers ter stembus te krijgen: zij moeten de kiezers gaan te voet vallen opdat zij, niet aan zich zelven, maar aan de kandidaten, de gunst bewijzen van het kiesrecht uit te oefenen. Wat al onthoudingen zijn er niet in eene kiezing, die door de verschillige partijen niet bewerkt wordt! Hoe is dit mogelijk, zoo niet omdat de kiezers begrijpen dat zij, met te kiezen, wel macht en eer schenken aan anderen, maar aan zichzelven niets? En is het lagere volk, het zoogezegd miskende gedeelte, anders gesteld? Wie der buitenlieden droomt van kiesrecht? En het werkvolk der steden en nijverheidspunten, eer het opgemaakt was door eenige opruiers, was even onverschillig aan het kiesrecht. Nu ja heeft men hun aardsche Paradijzen voorgetooverd, en het kiesrecht aangewezen als het eenigste middel om daartoe te geraken; den kop vol uitzinnige hersenschimmen gaan zij manifesteeren voor het soufflage universel; maar wat hebben de aanleiders niet moeten verzinnen om het volk zoo ver aan hun leizeel te krijgen! Dus geen holklinkende woorden! geene snoe- | |
[pagina 128]
| |
verij! De vraag die ieder burger zich mag stellen en zich stelt, is deze en geene andere: ‘Zijn mijne rechtmatige belangen verdedigd, mijne rechten gehandhaafd?’ Hier ja, zou men kunnen vragen: ‘Wie moet de rechten van eenieder bepalen, zeggen wat recht en onrecht is? Zijn het de gezagvoerders, is het de meerderheid?’ Moeilijke vraag, want geene enkele oplossing kan ons vrijwaren tegen willekeur en onrecht. Men voelt dat er in de maatschappij iets ontbreekt: een gezag, eeuwig en onveranderlijk, boven alle staatsvormen verheven en steeds bereid om met zekere hand de baan van recht en waarheid voor allen af te bakenen. Dit gezag bestaat, indien de Kerk van God ingesteld en door hem gedurig bijgestaan wordt; en zoo dit gezag bestaat en geëerbiedigd is, dan is het ook eene veiliger hoede voor de rechten van vorsten en volkeren dan alle kiesrechten der wereld. De hedendaagsche maatschappij heeft het stuurmanschap van Petrus verworpen en daarom dobbert zij rond in het onzekere. Doch vermijden wij van alles in 't zwart te beschouwen: is het gezag der Kerk miskend, hare leering zegeviert misschien meer dan ooit; onder de eeuwenlange leiding der Kerk heeft zich de rechtszin der volkeren gelouterd, en het is een feit, hetwelk men op de wereldkaart kan nagaan, dat overal, waar Christus heerscht, de stelselmatige en wettelijke verdrukking van de eene volksklas door de andere, verdwenen is. Nog, ja, betreuren wij groote afwijkingen van het recht; maar eene volmaakte maatschappij zal nooit bestaan, en van den anderen kant is het zeker dat in de betrekkingen van volk tot volk, van stand tot stand, de brutale rechtsverkrachtingen zeldzamer worden; er is onder de christene volken eene streving naar rechtveerdigheid, die gewoonlijk na korten tijd zegeviert over onrecht en verdrukking. | |
[pagina 129]
| |
Zelfs bij Protestanten, zelfs bij afvalligen zitten de christene begrippen van recht en menschenliefde dieper in 't gemoed dan men soms denkt. De maatschappij, van de Kerk afgescheurd, is als de verloren zoon: zij heeft misdadig het vaderhuis verlaten, maar zij heeft haar erfdeel, 'k wil zeggen eenen schat van waarheid en zedelijke begrippen, meegenomen; buiten de Kerk, ja, zal zij dit erfdeel alhaast verbrast hebben, en in alle de ellenden der heidensche barbaarschheid terugvallen, maar... hopen wij in de toekomst: God waakt over het menschdom; op tijd en stond zal Hij den verloren zoon terug in zijne armen ontvangen, in ons aller vaderhuis, in de Kerke Christi. Maar in afwachting dat wij met zekerheid kunnen vooruittreden in het licht der Kerk, moeten wij ons betrouwen stellen in het rechtsgevoel van het volk, of ten minste van het wetmakend gedeelte des volks. Recht en orde handhaven en alzoo rechtstreeks het tijdelijk en onrechtstreeks het eeuwig welzijn der menschen vergemakkelijken, dit is de taak van den Staat. Welnu die taak is eene goddelijke; want het recht dat moet gehandhaafd worden, is een recht van God ingesteld, namelijk het natuurlijk recht; bijgevolg kan ook God alleen iemand aanstellen om in zijne plaats dit recht te handhaven: omnis potestas a Deo. Het is dus niet noodig dat het gezag door ons aangesteld zij, om onze onderdanigheid te mogen vorderen; het is maar noodig dat het waarlijk Gods plaatsvervanger zij, dat is dat het Gods recht handhave. Welke zijn nu de practische besluiten uit het voorgaande? Dat de aanleggers der grondwet niet gehouden waren, aan allen en aan allen gelijkelijk het stemrecht toe te kennen. De opgave die zij te beantwoorden hadden was deze: ‘Door welk stelsel zal recht en orde het bestendigst heerschen?’ Zij | |
[pagina 130]
| |
mochten dus eene lijn trekken tusschen kiezers en niet-kiezers; evenals alle stellige wetsbepalingen, mocht die lijn iets willekeurigs hebben; zoo mocht men b.v. vaststellen dat de burger die 20 guldens belastingen aan den Staat opbrenge, kiezer is, daar een andere, die 20 guldens min éen centiem betaalt, van het kiesrecht verstoken blijft. Waarom is daar niets onrechtveerdigs in? Omdat degene die van de stembus verwijderd wordt, niet gekrenkt wordt in een natuurlijk recht; wie niet stemmen mag, verliest niets, gelijk hij, die stemt, niets wint: immers de wetten zullen voor allen dezelfde wezen, en vermits er verondersteld wordt dat zij zullen rechtveerdig zijn, heeft niemand iets verloren. Indien men aannam dat de Staat het recht moet maken in plaats van het enkel te handhaven, dan ja zou het kiesrecht onvervreemdbaar zijn. Mannen, die het bestaan van God en dus ook alle goddelijk recht loochenen, die bijgevolg geen ander recht kunnen erkennen dan de veranderlijke grillen der menschen, moesten natuurlijker wijze tot het algemeen stemrecht komen. Goddank! zoover zijn we nog niet. Wil dat zeggen dat wij het algemeen stemrecht op voorhand afwijzen? Neen, want buiten alle materialistische rechtsbeschouwing, kan ook het algemeen stemrecht een middel zijn om een Staatsgezag tot stand te brengen, dat het natuurlijk, 't is te zeggen het eeuwig en onveranderlijk recht zal handhaven Dubbel is dan de vraag die wij nu op te lossen hebben. 1o Is het cijnsstelsel, gelijk het bij ons in voege is, geschikt om recht en orde te doen heerschen? 2o Is het algemeen stemrecht daartoe minder geschikt of meer? - Eindelijk kunnen wij nog de stelsels beoordeelen die tusschen de twee hoogergenoemde liggen. | |
[pagina 131]
| |
I.Onderzoeken wij dus eerst het stelsel bij ons in voege gebracht door art. 47 der grondwet, volgens hetwelk alleen de burgers die minstens 20 guldens in rechtstreeksche belastingen betalen, de leden der wetgevende Kamers kiezen. Welke beweegredenen heeft het congres gehad om die bepaling in te voeren? Geene andere dan het inzicht van recht en orde te verzekeren. De handelingen van het congres toonen dit ten klaarsteGa naar voetnoot(1). De redeneering der congresleden was eenvoudig: ‘Willen wij recht en orde op vaste gronden opbouwen, stellen wij dan de wetgevende macht in de handen dergenen, die belang hebben bij het behoud van recht en orde.’ En waarom hebben zij, die een aanmerkelijken cijns betalen, daar meest belang bij? Zij hebben, even als alle anderen, de persoonlijke vrij- en veiligheid, hun lichaam en hunne eer te verdedigen; maar bovendien hebben zij er belang bij dat de eigendom geëerbiedigd, dat handel en nijverheid bevorderd worden; het beheer hunner goederen of hunner zaken veronderstelt in hen zeker doorzicht en bekwaamheid; daarbij zijn zij het vooral die 's lands schatkist vullen, zij zijn dus de eersten getroffen wanneer de Staatspenningen verkwist worden, en zullen op zuinigheid in 't bestuur uit zijn. Was nu het stelsel van 't congres volmaakt? - Neen; zoek mij een volmaakt regeeringstelsel. Men kan aan het twintig-guldenstelsel verwijten dat het bekwame en voorbeeldige burgers buiten het kiesrecht sluit. Zoo kunnen schrijvers en kunstenaars die het vaderland eer aandoen, zoo kunnen | |
[pagina 132]
| |
roemweerdige leeraars beneden den kiescijns blijven. Dat kan en zeker dat is. Hierop is er echter te antwoorden dat de bekwaamheid alleen geen kiestitel is: velen zijn voor recht en orde gevaarlijke personen juist om hunne bekwaamheid, slecht gebruikt. Eene zekere bekwaamheid, ja, is noodig; maar de rust van het vaderland zal afhangen van den geest van orde en rechtveerdigheid die de kiezers bezielt. Daarbij is het onmogelijk al de goede kiezers uit te kippen, zonder nog veel meer slechte aan te nemen. Eene ernstigere opwerping tegen ons grondwettelijk kiesstelsel is, dat gansch de lagere volksklas, de talrijkste en die het meest bescherming noodig heeft, zonder rechtstreeksche vertegenwoordiging blijft. En wat erger is, de werkende klassen hebben belangen en rechten, die de hoogere klassen niet hebben, en die bijgevolg zonder noodzakelijke verdedigers zijn. Zekere belangen, als b v. de veiligheid der personen en der eer, zijn gemeen aan alle standen. Aan het beveiligen van den eigendom moeten de hoogere standen veel meer gewicht hechten dan de lagere; maar daartegen hebben de werklieden eene soort van rijkdom, dien de rijken niet hebben: het is hun werk dat zij aan de begoeden moeten verkoopen voor hun levensonderhoud; het gebruik zijner handen, zijner leden, dit is de fortuin des werkmans, en in de ruiling van die fortuin tegen het zilver des rijken moet rechtveerdigheid heerschen: is er die niet, dan moet de Staat ze er in brengen zooveel als mogelijk is en vooral den zwakke, den werkman beschermen. Aan den Staat is het ook, de volksarmoê of pauperismus te bevechten. Zeker, de ongelijkheid der fortuinen is niet alleen billijk, maar ook noodzakelijk en eene conditio sine qua non van bedrijvigheid en vooruitgang in de maatschappij; | |
[pagina 133]
| |
maar de rijke, al heeft hij recht op zijne schatten, mag den arme niet wegstooten van de groote levenstafel, die God voor al zijne kinderen bereid heeft, hij moet hem laten meeleven, 't zij door aalmoezen 't zij door hem werk te verschaffen. Blijven de rijken aan dien plicht te kort, dan begaan zij eene maatschappelijke onrechtveerdigheid en de Staat, handhaver van het recht, moet tusschen komen. Hoe moet hij dit? Niet met de rijken te onteigenen, niet met rechtstreeks werk te verschaffen, maar met handel en nijverheid te ondersteunen en des noods met de hulpeloozen ten zijnen laste te nemen.Ga naar voetnoot(1) De Staat mag ook niet toelaten dat de nijveraar de lichaamskrachten van den werkman misbruike en uitputte; evenmin mag de zedelijkheid van den werkman geslachtofferd worden aan de wulpschheid, aan de gemak- of winzucht van den rijke. Dit zijn dan zoovele rechten van de lagere standen, en nochtans mogen deze, om die rechten te verdedigen, niemand naar de wetgevende Kamers sturen. | |
[pagina 134]
| |
Wil dat nu zeggen dat ons grondwettelijk stelsel slecht is? - In geenen deele. Immers de hoogere standen kunnen genoeg besef en liefde van rechtveerdigheid bezitten, om ook het recht der lagere standen, en niet alleen het hunne, te verdedigen. Een zwaren plicht nochtans, eene groote verantwoordlijkheid hebben zij op zich genomen en heden, na zestig jaren grondwettelijk bestaan, mogen wij hun geweten onderzoeken en vragen hoe zij hunne plichten jegens de lagere standen gekweten hebben. Hebben zij hunne wettelijke overmacht misbruikt om hunne armere broeders te onderdrukken en uit te buiten; hebben zij, alleenlijk op eigen belang bedacht, de rechten der werklieden over het hoofd gezien, dan, ja, is het tijd dat zij afgezet worden van hun voorrecht en de plaats ruimen voor eene rechtstreeksche vertegenwoordiging der werkende standen. Welnu wat hebben zij gedaan? Vooreerst moeten wij deze hulde brengen aan de Belgische wetgevers dat zij geene enkele uitzonderingswet gemaakt hebben tegen den arme, voor den rijke. De rechtbanken zijn dezelfde voor alle standen der maatschappij; is iemand gekrenkt in zijn lichaam, in zijne eer, in zijne goederen, de wet vraagt niet wie die iemand is. Het recht van den minsten burger is heilig. Zouden er onweerdige rechters gevonden worden, die luisteren naar den klank van het geld, de wet toch heeft alle voorzorgen aangewend om zulke machtmisbruiken te voorkomen. Waar rechters zijn, is omkooperij mogelijk en in zekere mate zal zij wellicht altijd bestaan, maar dat die plaag hier niet algemeen is, moet iedereen aannemen, en iedereen neemt het feitelijk aan door het vertrouwen dat hij stelt in het gerechtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 135]
| |
Zeker kunnen onder opzicht van ambtseerlijkheid onze rechters de vergelijking doorstaan met landen van algemeen stemrecht b.v. met Frankrijk en Amerika. Is het niet vooral in de onbeperkte volksregeeringen dat de omkooperij de instellingen des lands ondermijnt? De Belgen zijn dus gelijk voor de wet. Men heeft uitzonderingen aan dien regel willen vinden, b.v. in de lotingwet, die den arme noodzaakt voor zijn lot op te trekken en aan den rijke toelaat zich te doen vervangen. Daarom dus is de gelijkheid der Belgen eene leugen? omdat er eene wet bestaat, die aan twee Belgen, gelijk dewelke, het recht vergunt een onderling verdrag aan te gaan, krachtens hetwelk de eene zijne diensten aan den anderen verkoopt? Wat ongerijmdheid! Waarin de wetgevers, uit het cijnsrecht gesproten, meer minachting en onverschilligheid voor het volk hebben aan den dag gelegd, is, voor onze Vlaamsche gewesten, in zake van volkstaal. Vijftig jaar lang heeft men in België Vlamingen mogen veroordeelen zonder dat zij een woord van het geding verstonden; vijftig jaar heeft men onze Vlaamsche jongens overgeleverd aan Waalsche officiers, die geene letter Vlaamsch moesten verstaan, en die hunne eigene onwetendheid aan den ongelukkigen rekruut deden uitboeten; vijftig jaar, of ten naaste bij, werd de taal van het Vlaamsche volk onweerdig geacht in het middelbaar en hooger onderwijs een plaatsken in te nemen; vijftig jaar lang moesten de ambtenaars de taal niet kennen van het volk, wiens duurbaarste belangen zij dikwijls in handen krijgen. Dit alles met toestemming van een kiezerskorps, dat voor het meerendeel de Fransche taal sprak of er op pochte die te spreken. Neen, dit zou niet waar geweest zijn met het algemeen stemrecht! Ook zouden wij niet aarzelen, in naam van het Vlaamshe volk, het algemeen stemrecht te eischen, indien de | |
[pagina 136]
| |
toestand van over vijftien of twintig jaar nog voortduurde. Gelukkig heeft de wetgever sedert eenige jaren de oogen wat geopend; rechtveerdige wetten werden gestemd, doch het kwaad was te ver gezet om door een eindje wet uitgeroeid te worden. Dank aan een vijftigjarig dwaas en onvaderlandsch bestuur, dat alle Staatsgunsten aan het Fransch wegschonk en onze volkstaal als nutteloos verstiet, werd het Vlaamsch begraven onder de minachting der hoogere standen; alle aanzien was onze taal verloren en dat, dat komt zou haast niet weder; de kloof, met zooveel hardnekkigheid tusschen de lagere en de hoogere standen gegraven, is niet zoo gemakkelijk te dempen; daarbij, in het bestuur, in de bureelen is de Fransche taal slenter geworden, en niets is moeilijker om overwinnen dan slenter. Zal de Staat den moed hebben, om zijne schuld te boeten? Zal hij aan de volkstaal het aanzien terugschenken, dat hij haar ontstolen heeft? Zal hij kracht genoeg hebben in zijnen arm om slenter en moedwil door te breken? Wij zullen zien; in alle geval zouden wij er nu tweemaal op verzinnen, vooraleer, van Vlaamsch oogpunt, het algemeen stemrecht te vragen; want dees heeft, voor onzen Vlaamschen landaard, wel veel voordeelen, maar misschien nog meer bezwaren in, gelijk we straks zullen zien. Zijn er nog andere onrechtveerdigheden, door den Belgischen wetgever tegenover de volksklas gepleegd? Wij vinden er geene, ten minste geene algemeene, geene wettelijk of bestuurlijk bekrachtigde.Ga naar voetnoot(1) Maar de Staat heeft grootere plichten: hij moet niet alleen geen onrecht daarstellen, hij moet ook het onrecht afweren; hij moet den zwakke helpen en beschermen. Deed hij dit? | |
[pagina 137]
| |
Vooreerst is het ontegensprekelijk dat de Staat veel gedaan heeft tot ondersteuning en uitbreiding van handel en nijverheid. Daardoor komt er werk, en in een land waar werk is, heerscht welstand; de werkliedenvraag is er grootendeels opgelost. En toen het vaderland te klein werd voor zijne kinderen, heeft de Staat naar koloniën gezocht, nieuwe werken levenskringen. Desniettegenstaande zullen er altijd behoeftigen zijn. Heeft de Staat zich die aangetrokken? - Ja: geene stad of vlek, die niet hare gast- of gods- of weezenhuizen heeft; geen dorpje of het heeft zijn armbestuur, dat de noodlijdenden moet ondersteunen; zelfs de gebrekkelijken, doofstommen en blinden, vinden eene open wijkplaats; voor de zwervelingen en landloopers, voor kinderen, wier ellende deels aan het lot, deels aan hunne eigen ondeugd te wijten is, bestaan er verbeteringshuizen die tevens boet- en toevluchtoorden zijn. Zelfs over de misdadigers, in en na hunne opsluiting, waakt de Staat met bezorgdheid. Voeg daarbij die ontelbare inrichtingen en genootschappen, waardoor de bijzondere liefdadigheid de armoede als het ware opspoort en achtervolgt om haar te kunnen lenigen, en men zal moeten bekennen dat in ons land én de Staat én de hoogere standen in 't algemeen hunne plichten jegens de behoeftigen gekweten hebben. Zeker zijn vele inrichtingen nog voor verbetering en uitbreiding vatbaar; maar ook wordt er dagelijks naar verbetering gestreefd. Heeft de Staat ook den werkman verdedigd tegen den werkbaas? Daarin is hij zeker eenen tijd lang ten achtere gebleven; sinds jaren woekerden zekere misbruiken voort in mijnen en fabrieken en de Staat scheen het niet te weten. Ter ontschuldiging kan bijgebracht worden dat de misbruiken ongemerkt en heimelijk aanwassen, en dat zij, in dees geval, de gevolgen waren van het grondbeginsel der onbepaalde werkvrijheid, door de | |
[pagina 138]
| |
Fransche omwenteling in zotte geestdrift uitgeroepen bij monde zelfs der lagere standen. Dit alles is waar, maar ook moet worden erkend dat, hadden werklieden luider hunne stem kunnen doen hooren in de kiezingen en in de Kamers zelven, de brand der fabrieken zulk geen treurig licht hadde moeten werpen op den toestand der werkstanden. Wat er van zij, eens het noodsein gegeven, hebben de Kamers en het Bewind zich met rechtzinnigheid en, ja met zelfopoffering aan het werk gezet, met het besluit tot de beste en rechtveerdigste oplossingen te komen. Het werkonderzoek en de verdere navorschingen, met behulp der uitstekendste en weldenkendste mannen aller partijen zoo belangeloos begonnen en doorgevoerd, zal eeuwig het ministerie Beernaert tot eer strekken. Ook zijn de vruchten niet achtergebleven: vele heilzame wetten werden gestemd of moeten nog ter stemming komen. Na dit kort overzicht, dat wij niet willen rekken, mogen wij, dunkt ons, te recht besluiten dat, in haar geheel genomen, de handelwijze van het Staatsbestuur jegens de lagere standen prijsbaar was, en dat deze eer dank dan hoon aan het cijnsstelsel schuldig zijn. Wij achten zelfs Beernaert een rechtzinniger vriend van het werkvolk dan Volders of Defuisseaux, en daarom denken wij dat de lagere standen ook niets te winnen hebben bij eene herziening der grondwet. Wij denken dus dat iedereen in ons land kan vrede hebben met een stelsel dat aan alle standen heeft recht laten wedervaren en aan allen eene betrekkelijke welvaart verschaft; misslagen werden begaan, maar zij waren de vruchten van den tijdgeest, eerder dan van stelselmatige en opzettellijke rechtsmiskenning. Wil dit zeggen dat er buiten dit stelsel geen heil is voor ons vaderland? Ongelukkig ware ons volk indien het reeds zooverre verkankerd was, dat er geene waarborgen voor recht en orde te vinden | |
[pagina 139]
| |
zouden zijn buiten een zorgvuldig uitgekozen kiezerskorps van 130,000 man, 't is te zeggen van nauwelijks een tiende der mannelijke meerderjarige bevolking; doch het tegenwoordige stelsel heeft zijne proeven gedaan: is men eens op vasten grond aan 't bouwen, dan is het eene dwaasheid gedurig andere grondslagen te zoeken. In alle geval, wat ons het meest aan 't herte ligt, is niet zoozeer het tegenwoordig grondwettelijk stelsel, als de rechtzinnigheid van dit stelsel, zoolang het blijft bestaan, en daarom moeten de huidige wetgevers zich herinneren, dat zij de belangen te behartigen hebben van heel het Belgisch volk: zij zijn de vertegenwoordigers van een volk, dat, in zijne negen tienden, hen niet gekozen heeft, dat hen niet heeft aangesteld, dat hen niet afzetten kan. Welnu, hunne verantwoordelijkheid is des te grooter; de lagere standen beschermen en hunne welvaart bevorderen, is niet alleen een liefdewerk, het is strenge plicht; ingezien de voogdij, die de grondwet hun over de werkvolksklassen geschonken heeft, ware het eene eerloosheid, die macht tegen hunne beschermlingen te gebruiken. Veel nog is er voor het werkvolk te doen. De loting, uit haar zelve zoo hatelijk, zoo tegenstrijdig met de persoonlijke vrijheid, weegt verpletterend op de lagere standen. Die lasten moeten verlicht; dit zal men niet bekomen, met aan de rijken denzelfden en ja een nog zwaarderen last op de schouders te leggen: het ongeluk van den eene maakt het geluk van den andere niet, en de volksjongen zal niets gewonnen hebben, als hij nevens hem zijn rijkeren gebuur zal zien stappen en hem, troetelkind der fortuin, het troetelkind des legers zien worden. Neen, maar men trachte het leger zóó in te richten dat het voor het volkskind eene weldaad worde, er in te zijn gelijfd. Daarom dient men zoo menig uur aan ledigheid en bederf te onttrekken | |
[pagina 140]
| |
om het te geven aan onderwijs en opvoeding. Vooral de landbouw- en beroepscholen moeten in het leger ontwikkeld worden. Ook de volkstaal mag niet langer achteruitgedrongen worden en minacht omdat hare eischen misschien de hoogere klassen en vooral de staatsambtenaars in hunnen aangenomen slenter komen storen. Men spare ons het bedroevend tooneel van rechters, die tusschen de gaatjes der wet doorslibberen om aan de Vlamingen datgene te weigeren wat in aller oogen billijk is en wat men zonder moeite geven kan. Gevallen als die van Pauwels en Josson vóór het beroepshof van Brussel verlagen de rechters in de oogen des volks. En wat zeggen van ministers die trachten Walen te slaan uit alle Vlamingen, die eenige woorden Fransch kennen; en dit om aan andere Vlamingen een natuurlijk recht te kunnen ontzeggen, om de Vlamingen zelven tot verdrukkers der Vlamingen te maken?Ga naar voetnoot(1) Zulke hatelijkheden zijn maar geschikt om aan alle Vlamingen afkeer in te boezemen voor de alleenmacht der hoogere standen. Ook in de verhoudingen tusschen baas en werkman is nog veel te regelen. Men heeft veel gesproken over het al of niet uitbreiden der Staatstusschenkomst. Welke is desaangaande de rechtveerdige regel? Komen wij tot de eerste begrippen terug: de Staat is krachtens eene goddelijke instelling de handhaver van het recht; dus, waar de Staat de vrijheid beperkt zonder dat de rechtsorde dat eischt, handelt hij zonder zending, bijgevolg uit willekeur en dwingelandij. Doch waar de rechtsorde gestoord is, waar maatschappelijke onrechtveerdigheid (ik spreek niet van afzonderlijke gevallen) tusschen verschillige | |
[pagina 141]
| |
standen heerscht, daar moet de staat tusschenkomen of hij blijft aan eene goddelijke zending te kort; in zulk geval de Staatstusschenkomst verwerpen is een goddelijk gezag afbreken. Men trachte, ja, de zeden te verbeteren en aldus het Staatstoezicht nutteloos te maken, maar, in afwachting, moet de Staat de misbruiken beteugelen, die bestaan. Wij weten wel dat de volksmenners den Staat willen over de schreef van zijn recht stooten; hij zou het minimum van het dagloon moeten bepalen en den werkman moeten verbieden meer dan acht uren te werken. Waar gaat dit heen? De ruiling van het werk tegen geld is eene merkt die op en afgaat. - En wat is er tegen, dat een werkman negen of tien uren arbeide? De groote zaak, onzes erachtens, is het vaststellen van het werkverdrag. Heden zijn werkbaas en werkman die nochtans zoo onmisbaar zijn voor elkander als hoofd en handen, slechts door eene mondelingsche overeenkomst verbonden, die elken oogenblik kan verbroken worden: vandaar de brutale wegzendingen van den kant der meesters, en de schielijke, verraderlijke werkstakingen van den kant der arbeiders. Vandaar wrevel, onlusten en gewelddaden. Onze voorouders in hunne gilden en neringen verstonden het anders, en heden nog gaat het onder het volk voor valschheid en meineed door, iemand te ‘laten zitten’, zonder ten minste de veertien dagen opgezegd te hebben. Een werkverdrag zou de banden tusschen meester en werkman vaster moeten leggen. Wie er zal toe geraken het toonbeeld te vinden van zulk een verdrag, dat voor ieder aannemelijk zij, zal een onschatbaren dienst aan het vaderland bewezen hebbenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 142]
| |
Wij hebben vertrouwen in de mannen, die de belangen des werkmans in handen genomen hebben, | |
[pagina 143]
| |
vertrouwen in de wetgevende Kamers. Mogen zij moedig voortgaan op den ingeslagen weg en moet dan eens ons stelsel plaats maken voor eene ruimere vertegenwoordiging van het volk, dan zullen zij kunnen rekening geven over de wijze waarop zij de volkszaak bestuurd hebben. Hun beheer zal niet gebrandmerkt zijn met het hatelijk woord ikzucht; zij zullen de handhavers geweest zijn van het recht, dus de ware vertegenwoordigers van God. En omdat wij de huidige wetgevers aldus aanschouwen, vragen wij geene herziening van grondwet.
Opwijk, December 1890. (Gaat voort.) F. Drijvers. |
|